der gehoord te worden, liet mij voortsleepen en na eenigen tijd gelukte het mij, achter op het koffer te springen.
‘Zoo zat ik,’ vervolgde hij, ‘en had nu tijd om over mijn toestand na te denken. Ik begreep dat de vorige postillon, die mij over den inhoud van uw koffer gesproken had, dit aan zijn opvolger moest verraden hebben en nat deze laatste hiervan gebruik wilde maken. Hoe zou ik hem aanhouden; hoe kon ik hem tegenwerken? Het aanroepen van voorbijgangers hielp me niets; zij konden het rijtuig niet inhalen. Van mijne zitplaats kon ik er ook niet inkomen; ik wist waar de pistolen verborgen waren; ik had gezien dat ge er van morgen naar gevoeld hadt - maar wat hielp mij dat! Mij schoot niets anders over dan bedaard op het koffer te blijven zitten; de schurk moest toch eens stilhouden en dan zou ik wel zien wat ik deed. Hield hij soms in de eene of andere plaats op, dan was hij verloren!
‘Ik hield mij stevig vast op mijne plaats; 't was een verschrikkelijke rid, een dol voortjagen, heuvel op, heuvel af... Eindelijk hield dat rennen op, de paarden liepen in draf, ik hoorde nu den postillon iets roepen, en boog me terzijde om te zien. Het was nauwelijks een kwartier verder, aan de overzij der hoogte, - ik zag, dat links van den grooten weg een zijweg in de bergen uitliep; - op dit kruispunt stond de vroegere postillon, de kerel met het lidteeken op zijn gezicht, zijn makker op te wachten, met de handen over elkander geslagen. Zijne paarden graasden langs den weg. Hij was dus vooruitgereden, en beiden zouden nu waarschijnlijk op zij af het bosch inrijden, om, wie weet waar, het koffer af te schroeven en den schat te deelen.
‘Het was voor mij geene aangename ontdekking. Ik had van nu af met twee schurken te doen, in plaats van met een. En dat het rijtuig van den grooten weg afging, was ook niet in mijn voordeel: nu was het tijd om te handelen. Het rijtuig hield stil.
‘”Zijt ge daar?“’ hoorde ik den man met het lidteeken roepen; ‘“Is alles goed gegaan?”’
‘“Waarom niet!”’ antwoordde de ander. ‘“Maak maar dat ge er inkomt en dan het Sunderbosch in; maar jaag eerst uwe paarden voort, want hier mogen ze niet gezien worden, en kijk dan eens of het koffer nog vastzit.”’
‘“Die zal wel vastzitten,”’ riep de eerste, terwijl hij zijne paarden op het midden van den weg bracht en ze met een paar zweepslagen terugjoeg.
‘Ik moest het volgende oogenblik ontdekt worden - en dan mocht ik niet weerloos zijn. Terwijl de man met het lidteeken dus links van mij op den weg liep, sloop ik om het rijtuig henen, sprong er in en greep naar de pistolen.
Gelukkig waren ze er nog en beiden met slaghoedjes voorzien. Ik ging nu bedaard in een hoek zitten, en hoorde spoedig daarna achter mij roepen:
‘“Het zit nog vast, vooruit Lepp!”’ en terzelfder tijd zag ik voor mij het gezicht van den schurk, die in het rijtuig wilde springen,
‘Ik moet bekennen dat ik berouw heb over hetgeen ik toen deed. Het roode leelijke gezicht van dien man, die mij teleurgesteld, verschrikt, woedend aanstaarde, had iets zoo afschuwelijks, dat ik er bang voor werd. Ik verloor mijne kalmte, mijne tegenwoordigheid van geest; ik schoot dadelijk een pistool op hem af. Ik hoop dat ik hem niet gedood heb. Met een gil tuimelde hij achterover, viel eenige passen verder op zijn rug neêr en greep met de linkerhand naar zijne rechterschouder; ik geloof dat ik hem daar gekwetst heb....’
‘En de ander?’ vroeg Fernan, aandachtig luisterend.
‘Deze had mij al lang bespeurd, voordat het schot viel; hij had mij door het venster gezien, was met een vloek van den bok afgesprongen en greep naar een mes in zijn zijzak.
‘Maar voor hem alleen was ik niet bang meer; ik hield hem het andere pistool voor. In spijt wan de woede, waarmede hij den eenen vloek na den anderen uitstiet, week hij terug voor het dreigend wapen... Ik steeg uit en dreef hem, met het pistool in de hand, zoover achteruit, dat ik met de linker bedaard teugels en zweep, die hij op den grond had laten vallen, kon opnemen; - hij maakte eene beweging alsof hij zich op mij wilde werpen, maar ik hield dadelijk het pistool vast op zijne oogen gericht; hij ging naar zijn kermenden kameraad die luider begon te kreunen. Intusschen sprong ik op den bok, liet het rijtuig omkeeren, en alhoewel ik zeer op mijne hoede moest zijn, zette ik de paarden aan. De door het schot verschrikte dieren begonnen van zelfs te draven - en - hier hebt ge nu alles weerom!’
‘Hoe zal ik u daarvoor danken!’ riep Fernan vroolijk uit ‘Dit is de moedigste daad, die ik ooit heb gehoord. - Ge weet niet hoeveel ge mij hebt teruggegeven door uwe vastberadenheid, uwe onverschrokkenheid, uwe volharding!’
‘Ik vind dat ge nu maar moest instijgen, dan zal ik naar het stadje terugrijden om mijne zuster gerust te stellen,’ zeide de student haastig, verlegen over zooveel lof.
‘Wel zeker, zoo spoedig mogelijk,’ klonk het bevestigend antwoord.
‘Zal ik de teugels maar blijven houden? In mijn studententijd heb ik er iets van geleerd...’
‘Dat is goed - maar laat me bij u komen zitten, dan kunnen we samen eens praten.!’
Beiden gingen naast elkander zitten; de student stuurde, en de afgematte paarden liepen in een korten draf.
‘Zeg mij eerst uw naam, ik weet dien nog niet.’
‘Ik heet Eduard Dorneck.’
‘Student te Heidelberg, ge hebt deelgenomen aan de politieke bewegingen...’
‘Helaas, maar al te zeer!’
‘En al waart ge ook de hoofdaanlegger van alles: ik zal u toch helpen,’ riep Fernan uit.
‘Ik zou die hulp dankbaar aannemen,’ antwoordde Dorneck lachend.
‘Maar,’ zeide de eerste met een diepen smartelijken zucht, ‘gij moet mij óok helpen.’
‘Ik u, waarmede?’
‘Ik ga gebukt onder eene zware schuld, onder eene schuld jegens u en uwe zuster: die jegens u kan ik mij nog vergeven, tegenover uwe zuster nooit!’
‘Biecht haar dan ronduit en vraag haar vergiffenis; ik geloof niet dat ze u geweigerd zal worden. Ik weet dat zij u genegen is en met een enkel woord heb ik haar mijne broederlijke goedkeuring hierover medegedeeld - ge ziet dat er voor u niet veel gevaar bestaat om hard behandeld te worden.’
‘Was dat de inhoud van dat briefje?’ vroeg Fernan verrast. Maar zonder het antwoord af te wachten vervolgde hij: ‘ik heb den moed niet om vergeving te vragen, zelfs den moed niet weêr onder hare oogen te komen.’
‘Welzoo,’ zeide Dorneck, ‘wat hebt ge dan misdaan?’
‘Daar ik zeer spoedig uwe vermomming had bemerkt en gij later met de kales verdwenen waart, heb ik gemeend dat ik het slachtoffer was van een laag complot, waarin gij en uwe zuster betrokken waart.’
‘Duivels, dat is sterk,’ zeide Dorneck kleurend.
‘Ik veracht mij zelven er nu om,’ viel Fernan in, ‘maar het is niet anders!’
‘Dan moesten we eigenlijk duelleeren.’
‘Met genoegen zal ik u elke voldoening geven...’
‘De pistolen liggen klaar,’ zeide de student lachend.
‘Wanneer dat mijne schuld bij uwe zuster maar verminderde, of mij hare vergeving verzekerde!’
‘Ik geloof niet dat dit de rechte weg zou zijn om haar gerust te stellen. Gij wist niet wat gij in mijne verkleeding van mij denken moest, en een man dien een half millioen ontstolen wordt, mag wel wat wantrouwend zijn! Ik ben nog nooit in zoo'n toestand geweest en zal er ook nooit in komen. Daarom kan ik de gevoelens en gedachten van iemand, die daarin verkeert, niet beoordeelen, en wil u gaarne vergeven.’
‘Dat is braaf en edel... maar uwe zuster?’
‘Ik zal haar niet vertellen, welke vermoedens ge gekoesterd hebt.’
‘Maar ik heb het haar in mijn drift gezegd.’
‘Dat is erger!’
‘Begrijpt ge nu hoe ongelukkig ik ben!’
‘Ei wat, ongelukkig! Gij hebt uw geld terug, en dat is de hoofdzaak.’
‘De hoofdzaak wel - maar kan goud iets helpen in zulk een troosteloozen toestand?’
Dorneck wierp een strakken blik op zijn buurman. Hij lachte en liet zijne zweep over den rug der paarden klappen.
‘Laten we er het beste van hopen,’ zeide hij, ‘wanneer ge wilt, zal ik uwe voorspraak bij mijne zuster zijn: ik ken eene tooverspreuk, die haar welwillender zal stemmen!’
‘En dat is?’
‘Dat zult ge later hooren,’ antwoordde de student.
Een ruiter kwam hen te gemoet; het was een gendarm, door den burgemeester afgezonden. Fernan bespeurde hem, deelde hem de redding mede en liet hem toen doorgaan, om naar de verwonden te zien.
Eindelijk kwamen zij het stadje binnen. Het hart van Fernan klopte vroolijk, toen hij den trap van het logement opliep, waarvoor de burgemeester en de postmeester nog altijd in een druk gesprek over het gebeurde stonden, en samen beraadslaagden, welke maatregelen genomen moesten worden, om de toegezegde belooning te verdienen. Wat waren ze verwonderd den eigenaar met zijn rijtuig te zien terugkomen? Zij vroegen antwoord op honderd vragen, maar Fernan verzocht den burgemeester alleen een wakend oog op zijn goed te houden en beloofde straks met den student bij hem te komen, om alle bijzonderheden nader te vertellen.
‘Maar laat mij toch niet in aanraking komen met de politie,’ fluisterde Eduard.
‘Vrees niet, ik sta voor alles in; laat ons naar uwe zuster gaan.’
Mevrouw Bernard had eene kamer gevraagd - de spanning waarin zij had verkeerd, behoeft niet beschreven te worden. Door de vensters had zij de kales zien terugkomen, de twee mannen op den bok - zij kwam beiden op den trap te gemoet en viel haren broeder om den hals.
‘Eduard, Eduard!’ riep ze weenend,