baan gebroken als bij den beroemden Italiaanschen meester, daarbij nog op een veel ongunstiger bodem en onder veel moeilijker omstandigheden.
Op het oogenblik vindt de toerist, die de bergen en dalen van Tirol doorkruist, bijna in ieder hotel en ook in gegoede boerenhuizen naast de gewone godsdienstige voorstellingen reproducties van de genre- en historiestukken van Defregger, en in die steden kan hij voor weinig geld gekleurde photographieën koopen, door de kunstvaardigheid van Tiroolsche houtsnijders in sierlijke lijstjes gevat.
Op het oogenblik dat de man, die al deze fraaie tafereeltjes geschilderd heeft, geboren werd, was het met de kunst in Tirol treurig gesteld, vooral in die afgelegen streek van het Pusterhal bij Dölsach, waar Franz Defregger den 30en April 1835 als boerenzoon het levenslicht aanschouwde. De vaderlijke hofstede lag bijna een uur van de kerk verwijderd en met het schoolonderwijs stond het niet beter geschapen. Gedurende den winter zocht een oude boer de dorpsjeugd het weinige wat hij zelf machtig was eigen te maken en den zomer bracht de jonge Defregger op de Alpenweide bij het vee door.
Paarden, geiten en runderen, die gezellen zijner kindsheid, bevolkten zijne verbeelding en ofschoon hij om dien tijd nog niets van de kunst te zien gekregen had dan een paar heiligenbeelden en de ruwe houtsneden in den almanak, vormde hij uit aardappelen of brooddeeg de dierfiguren na, welke hem op de weide omgaven. Ook teekende hij ze op de schoone blaadjes van den almanak na en deze eerste kunstproeven kwamen den pastoor zoo belangrijk voor, dat hij aanried Franz voor een ander beroep op te leiden.
Maar de oude Defregger wilde van zulk een vergrijp tegen den ouden sleur niet hoeren. Van zijn vijftiende jaar af moest Defregger hard werken als een boerenknecht, en toen de vader stierf, nam de thans drie en twintigjarige jonkman het beheer der hoeve over, wier inkomsten hij met vier broers en zusters te deelen had.
Doch reeds binnen een paar jaar werd het hem thuis te eng. De landverhuizerskoorts greep hem aan en hij wilde naar Amerika om daar op grooter schaal zijne krachten te beproeven. Slechts toevallige omstandigheden verhinderden hem in de uitvoering van dit besluit. Maar de hofstede was nu eenmaal verkocht en in zijne geboorteplaats kon hij niet meer blijven.
Toen, kwam plotseling de gedachte bij hem op, van de kunstvaardigheid, die hij zich in zijne jeugd verworven had, partij te trekken en hij besloot zijn geluk in de kunst te beproeven. Natuurlijk richtte hij het eerst zijne schreden naar de hoofdstad des lands, naar Innsbrück, waar hij - het was in het jaar 1860 - bij den beeldhouwer Alban Stolz in de leer ging. Hij zocht zich nu met de geheimen der menschelijke figuur vertrouwd te maken, maar kwam niet met de gewenschte snelheid vooruit.
Stolz ried hem aan, het met schilderen te probeeren, en daar toenmaals nergens eene schitterendere ster fonkelde dan die van Piloty, begaf Defregger zich naar dien meester te Munchen. Maar deze stuurde hem aanstonds naar de voorbereidingsschool; wie schilderen wil, moet eerst teekenen leeren, en aan die bittere noodzakelijkheid onderwerp zich Defregger een tijd lang op de Munchener Kunstschool, waar hij echter spoedig het geduld verloor. Van den eenen kant beviel hem de methode van onderricht niet; van den anderen kant schaamde zich de volwassen man onder knapen en jongens te zitten.
Gauw vooruit tot elken prijs! was zijne eenige gedachte en zoo begaf hij zich naar Lienz, waar hij door portretschilderen in zijn onderhoud voorzag, maar tevens ook studies naar het volk en de natuur maakte. Weer verliep er een heele tijd, die hem naar zijne meening niet verder bracht. Toen hoorde hij van landslieden Parijs als de hooge school der kunst roemen en zonder lang bezinnen maakte hij zich op naar de Fransche hoofdstad, waar hem evenwel slechts teleurstellingen wachtten.
Hij was te oud om nog in de Ecole des beaux arts opgenomen te worden en dus genoodzaakt zich op eigen hand, zoo goed en zoo kwaad als het ging, verder te bekwamen. Evenals vroeger was hij daarbij verplicht voor zijn onderhoud te zorgen en genrestukjes uit het Tiroolsche volksleven brachten hem daarvoor het noodige op. De anderhalf jaar van zijn verblijf te Parijs schenen hem alweer verloren te zijn, en toch was hij allengs zoover gekomen dat hij in 1864, toen hij na kort oponthoud in zijne geboorteplaats weer te Munchen bij Piloty kwam en dezen eene schets, ‘De gewonde jager’, voorlei, door den meester in diens atelier opgenomen werd.
Thans ontwikkelde zich Defregger's talent onder Piloty's leiding met verrassende snelheid. De zeldzame tact van den meester om een sluimerenden aanleg op te wekken en tot volle ontwikkeling te brengen, toonde zich aan Defregger op uitnemende wijze. Reeds toen deze zijne schets van den wildstrooper, die van de verboden jacht gewond huiswaarts keert, tot eene schilderij uitgewerkt had, beleefde hij een eersten bijval doordat het stuk voor het museum te Stuttgart aangekocht werd. En toen Defregger met eene tweede schilderij, ‘Speckbacher en zijn zoon’, in 1868 het vaderlandsch gevoel zijner Tiroler landslieden wist te treffen, was hij eensklaps tot een kunstenaar van naam, tot eene populaire persoonlijkheid gestempeld, en deelde het lot hem met volle handen toe wat het hem tot dusver karig onthouden had. Zijne doeken verwierven steeds grooteren en grooteren bijval, hij ontving bestellingen van verschillende vorstelijke hoven en werd zelfs in Januari 1883 in den Beierschen adelstand opgenomen.
De kleine herdersjongen is thans eene wereldberoemdheid geworden.