Jan Halfenhalf.
Door
G.H.J. Elliot Boswel.
Ginds in dat donkre poortje, woont
Jan Halfenhalf woont daar, en sluipt
bij schemer 't poortjen in;
Maar, vóór hij insluipt, spiedt hij rond,
of licht een oog hem ziet,
En, merkt hij dát, dan loopt hij door,
als kent hij 't poortje niet.
Jan Halfenhalf lijdt meest gebrek,
zijn vrouw en kindren meê:
Haar faalt de lust en moed, en zij
was eens zoo knap als reê;
Zijn kindren groeien op in 't wilde:
‘dat schoolgaan’ (prevelt Jan)
‘Kost schatten, en voor de armenschool
ben ik toch niet de man!’
Zijn nood spreekt uit zijn kleeding niet;
Jan kleedt zich gaarne als ‘heer’:
Laag hoedje, en broek van fijne stof,
een knevel, stijf van 't smeer,
Papieren overhemd en boord,
zeer breed, zeer hoog, zeer stijf.
En 's winters, plooit een pelsen kraag
zich breed om 't bovenlijf.
Des Zondags zwaait zijn hand een stok;
Als 't regent (bitter kruis!
Een parapluie bezit hij niet)
blijft Jan al brommend thuis.
Parades zijn zijn liefst vermaak;
Kapteins van 't garnizoen
Kent Jan bij naam, en noemt die luid,
dat strookt met zijn fatsoen.
Thuis rookt hij pijpjes, maar op straat
rookt Jan gaarn' zijn cigaar;
Hij pinkt er de asch af, met veel ernst
Nooit loopt hij snel, maar stapt, recht fier
Slechts, als het schemert, spoedt hij voort,
en - sluipt zijn poortjen in.
Dat Jan het hart draagt, al te hoog,
zegt elk, schoon niemand gist,
Dat Jan, hoe trotsch in 't openbaar,
stil, geld zich schaft door list;
Hoe hij zijn moeder, oud en zwak,
maar werkend, dag en nacht,
't Verdiende afknijpt, door tranen, en
straks om zijn ‘slimheid’ lacht.
Dùs kent hij moeder, binnenshuis,
maar Jan's fatsoen duldt niet,
Dat me' ooit hem met zoo'n schaamle sloof,
(zijn moeder!) buiten ziet.
Nooit groet hij buur of ambachtsman,
maar voor een aad'lijk heer,
(Schoon onbekend) zwaait Jan zijn hoed
en blaast zich op om ‘de eer’
Niet lui is Jan, staâg zoekt hij werk,
maar - om 't als baas te doen;
Want werken als ‘zoo'n knecht’ dàt nooit,
dat strijdt met zijn fatsoen.
En daar hij is voor knecht te trotsch,
en te onbekwaam voor baas,
Lijdt Jan steeds armoê... beedlaar, stil,
Jan van familie ('k ken er van)
zoo dwaas en arm als hij;
In 't heilloos, laf gebrek, gesteund
Steekt halfenhalfs! de handen uit!
ook 't needrigst handwerk baat:
De rang maakt niet den mensch, Goddank!
maar wel de mensch zijn staat!
|
|