schilderijen werden duur betaald, de oude stad noemde hem vol trots haar liefsten zoon, en de voornaamste huizen stonden voor den schilder en zijne vrouw open. Maria's schoonheid was ook inderdaad te zonnig en innemend, dan dat het hare bestemming had kunnen zijn, om in 't duister te verwelken. 't Leven van dit echtpaar geleek 't fladderen van een paar vlinders door bloemtuinen; men spoedde zich van 't eene feest naar 't andere, van 't eene genoegen naar 't andere. Als Maria in rijk toilet, waarmeê zij zich placht te tooien, in de schitterende zalen harer vrienden verscheen, dacht men een levend geworden beeld van Rubens te zien, eene van die weelderig blond gelokte, rozige figuren, zooals zijn penseel die op 't doek wist te tooveren. En met welk een stralenden lach, met welke gratie nam zij dat huldebetoon aan, dat iedereen zich beijverde haar te bieden, - deze atmosfeer was haar eigenlijk levenselement, dat gevoelde zij; eindelijk stond zij in den lang gewenschten zonneschijn.
Jakob Morveld echter was fier op zijne alombewonderde vrouw, gelijk men dit op 't bezit van een alom begeerd kleinood is, en met groote teederheid rustte zijn blik op haar, wanneer hij ze als de schoonste der schoonen onder zoo velen zag.
Doch thuis, in de donkere schilderswoning, zat gedurende zulke feesten een eenzaam kind, aan hetwelk niemand dacht: Sybilla, 't eenig dochtertje van den eersten man. Haar aanzijn wierp de eenige schaduw op 't zonnig pad der moeder. Maria was namelijk altijd verdrietig en bezorgd over de kleine, zoo dikwerf het kind haar in de gedachte kwam. Zij hield 't meisje voor 't beklagenswaardigste schepsel op aarde, want - Sybilla was leelijk. Geen trek der schoone vrouw vond men in de dochter terug; geen spoor van frischheid, blauwe oogen, gouden lokken of schoone gevormde lippen. Een schuwe blik onder zwarte wimpers, zoodat men nauwelijks zien kon hoe donker de kleur der melancholische oogen was - een alleronregelmatigst profiel, een fier gesloten mond, een matte bronskleurige tint overal gelijk van kleur, eene kleine onbevallige figuur - dat was 't kind dezer schitterende moeder. - En op dit kinderzieltje lag de druk van het bewustzijn van dit leelijk uiterlijk; Sybilla had de blikken harer moeder maar al te spoedig begrepen, want niets ter wereld heeft fijnere gevoelzenuwen dan een jong hart, niets ter wereld begeert meer liefde en is bereid die milder te beantwoorden dan juist een kind. 't Meisje onttrok zich verschrikt en gekwetst aan 't medelijden van een moederhart, - dat was 't koesterende licht niet, hetwelk 't knopje bij zijn ontluiken noodig heeft.
De overleden vader - die had haar lief gehad en hèm beweende ze dan ook met zulk eene diepe, woeste smart, dat hare moeder er menigmaal hevig ontsteld over was. - 't Kind was niet te bewegen om 't atelier te verlaten; - in het hoekje, waar 't bij vaders leven placht te zitten, zat het na zijn dood dag in dag uit te kniezen en staarde het naar de ledige plaats aan tafel. - Des avonds sliep de arme kleine in haar hoekje in en dan eerst werd ze naar haar bedje gedragen.
Allengs gewende de moeder er zich aan, 't schildersatelier als Sybilla's eigendom te beschouwen en dit bleef het ook, toen de opvolger van den overledene er zijn ezel in overbracht. Langen tijd was 't kind jegens den nieuwen man der moeder somber en schuw, - doch geen menschelijk wezen kon het helder oog van Jakob Morveld, of zijn vroolijken lach en zijne warme stem zoo gemakkelijk weerstaan; en dat wel 't allerminst een naar liefde dorstend kinderhart, zoodat Sybilla weldra uren lang aan zijn ezel stond en hem met ernstige oogen aankeek. - Met ijver plukte zij ook in het tuintje achter de woning bloemen voor hem en schikte en plaatste die volgens zijne aanwijzing zoo zorgvuldig mogelijk, doch eigenlijke vreugde in die bekoorlijke beelden der scheppende natuur toonde zij nooit. Zij tooide zich nooit met een bloempje, nooit vond men een bloeiend takje in haar speelhoek, haar geest hield zich met geheel iets anders bezig, dat haar pleegvader 't allereerst bij haar ontdekte. Als ze soms een uur lang in hare eenzaamheid met spinnen gespeeld had, verzamelde zij heel voorzichtig de kleine rupsen, kevers en insekten die in de vazen gekropen waren of op de bladen en stelen liepen, en hoe leelijker een dier er uitzag, met des te grooter oplettendheid nam zij 't en koesterde het.
‘Is 't leelijk?’ vroeg zij haar pleegvader altijd, als ze hier of daar een. wormpje gevonden had, en bij een toestemmend antwoord zag zij 't veracht insekt met een teeder lachje aan. 't Was eene geheele stomme menagerie, die de dochter der knappe schildersvrouw om zich verzamelde, en deze kleine gezellen koos zij tot hare speelgenooten, hun leven beschermde en behoedde zij en hunne dood betreurde zij smartelijk.
Jakob Morveld trachtte de aandacht van 't kind op eene andere wijze te boeien, hij gaf haar eene teekenpen in de hand en zette er de kleine toe aan, om hare speelgenooten af te beelden. En na eenige proeven gelukte dit ook op de verrassendste wijze. Sybilla ontwikkelde een talent, dat den schilder verbaasde en welks vorming hij voortaan zorgvuldig gadesloeg. Onder zijne oogen ontstonden er in allerlei groepeeringen, rupsen en kevers, muggen en spinnen, en 't meisje werkte met onvermoeiden ijver en verzocht haar stiefvader voortdurend, haar toch in al de geheimen der kleurmenging en penseelbehandeling in te wijden. ‘Ik moet hun kleêren aantrekken, opdat ze geen koû lijden,’ zeide ze. - En Jakob Morveld gaf haar nu regelmatig onderwijs, en zij werd zulk eene bijzonder vlijtige leerlinge des meesters, dat hij menigmaal hare kleine schildersstudiën in 't groote schildersatelier, waar zijne leerlingen werkten, toonde, om ze als welgeslaagde proeven van huis tot huis te laten gaan. Er was eene lichtstraal in de jonge ziel gevallen en deze had haar een zonnig pad aangetoond. - Dankbaar en gelukzalig betrad zij dit.
Sybilla werkte sedert lang niet meer in het atelier, - een jong leerling van Morveld, Anton Graf uit Neurenberg, had haar er uit verdreven, haar werktafeltje stond in haar moeders kamer en alleen in haar vrijen tijd mocht zij zich aan hare geliefde studiën wijden.
Maria hield hare dochter streng aan 't huiswerk, daar het talent van 't meisje haar al zeer onbeteekenend voorkwam. Sybilla's gestalte was nu hoog en slank geworden, en wanneer ze met het kopje in 't sierlijk kapje der burgermeisjes over haar werk gebogen lag, en de dikke zwarte haarvlechten op zijde hingen, zag haar profiel er nog wel onregelmatig maar toch aantrekkelijk en fijn uit.
Dit vond ten minste die ééne, wiens schildersezel achter het half neêrgevallen gordijn van 't atelier, vlak tegenover het venster stond. - Had de schildersegâ kunnen vermoeden, hoe dikwijls en lang de knappe leerling van haar man naar Sybilla tuurde, dan.... maar ze zou 't immers nooit geloofd hebben, dat een paar schoone, blauwe oogen in haar leelijk kind behagen konden scheppen.
Nu en dan stond er ook een bloemruiker in een vaasje op 't kozijn van 't venster, en de donkere meisjesoogen keken zoo warm en teeder naar de geurende bloesems, als vroeger naar de spinnen en rupsen. Wiens hand had die toch geplukt? Soms waren de oogen ook wel een anderen weg op, - en wierp ze een snellen blik in 't atelier.
De flinke jongelingskop met bruine lokken, 't helder voorhoofd en de ondeugende oogen, 't kwam tegen den wand van 't atelier zoo schitterend uit, dat dit levend beeld wel nog anderen dan de blikken van een jong, schuchter meisje had kunnen aantrekken. Niet zelden gebeurde het, dat beider blikken elkaâr ontmoetten - en dan begonnen de wangen van 't meisje steeds te gloeien.
Bij deze bijna opmerkbare teekenen bleef het wel is waar langen tijd - hoogstens werden er een groet of een paar half luide woorden gewisseld, als men elkaâr in de huiskamer of op den trap ontmoette; doch hadden meester en leerling 't atelier verlaten en Maria eene of andere vriendin opgezocht - dan sloop Sybilla de werkplaats binnen en verdiepte zich in beschouwingen over 't werk van den jongen schilder, wiens talent Jakob Morveld zoo menigmaal en zoo warm als zeer buitengemeen roemde.
Op zekeren morgen gebeurde het, dat een der rijkste patriciërs en kunstvrienden 't atelier van den bloemenschilder bezocht, van den eenen ezel naar den anderen liep en een hoogen prijs uitloofde voor 't vroolijkste bloemstuk, dat in den kortsten tijd voltooid zou zijn. - Zijne jonge, aangebedene echtgenoote had haar kind verloren en was in diepen rouw gedompeld, en nu peinsde hij er dag en nacht over na, om haar te verstrooien en hare roodgeweende oogen op aangename, vroolijke dingen te vestigen. - Sedert dat bezoek had zich een ontzaggelijke ijver van Jakob Morveld's leerling meester gemaakt, en nog nooit was er in 't atelier zoo vlijtig en geheimzinnig gewerkt.
Op zekeren dag, midden in den zomer, zat Sybilla op eene der steenen treden voor 't huis, en sloeg ze den onzekeren gang van een kever gade, die hare slanke vingers daar juist uit het net eener spin bevrijd hadden. Anton Graf kwam toevallig aan en vroeg haar: ‘Waarom schenkt ge die leelijke dieren toch zooveel aandacht en teederheid, Sybilla?’
‘Omdat ze mij lief hadden, toen ik een arm, eenzaam kind was. - Nu heb ik hen wederkeerig lief!’
‘Maar er zijn toch nog anderen die u liefhebben.’
Zij sloeg langzaam de oogen naar hem op.
‘Misschien die arme blinde, die dagelijks hier zijne aalmoes vraagt - wie zou anders een leelijk meisje liefhebben?’
‘Iedereen, dien ge aanziet, zooals ge de diertjes op uwe hand pleegt aan te kijken!’
Hadt ge dat eens gehoord, schoone schildersvrouw!
Sybilla zweeg, doch er voer eene rilling door haar gansche lichaam en er toog een glans van vreugde over haar gelaat. Zij liet het hoofdje zakken en na eene lange poos vroeg zij met bevende stem: ‘Hoopt ge werkelijk overmorgen den prijs te winnen, Anton?’
‘Zouden uwe schoone oogen mij dien toestaan?’
‘Ja - als er niet een ding aan ontbrak. Uwe prachtige lentebloemen staan te eenzaam op uwe schilderij. In de lente leeft en fladdert immers alles. - Waarom geeft ge uw ruiker geen vroolijk gezel-