niet door zijne hersens, maar verbrijzelt slechts zijne benedenkaak.
In zijn bloed badend, valt hij op den grond, en Marie roept hem hoonend toe:
‘Op het schavot zult ge sterven, en niet door uwe eigen hand!’
Hij herkende de stem: zijne dienstmeid had hem verraden en gunde hem niet eens een snellen dood!
De klok van 't stadhuis slaat drie uur. Door de opengebrokene deuren en de donkere gangen dringt de volksmenigte binnen. Bleek als een doode, met bloed bedekt, sprakeloos, maar niet bewusteloos, richt Robespierre zich half overeind en staart de vrouwengestalte na, die tusschen de volksmenigte verdwijnt. Tierend, razend en hem verwenschend, verdringt het gepeupel zich om hem. Het schijnsel der brandende fakkels, waarmede men zwaait, geeft aan hun gelaat een akeligen, somberen gloed; de duivels, die hij heeft opgeroepen, verzamelen zich om hem in zijne laatste oogenblikken.
Geene hand verroert zich, om den gewonden tiran te verbinden; men sleept hem naar de rechtzaal van het gebouw van 't Konvent, waar men hem in 't midden van de zaal op de tafel legt. Door de vreeslijkste pijnen gefolterd, werd hij gehoond en bespot door hen, die hij vroeger als slaven had behandeld.
Zijn broeder lag naast hem met gebrokene beenen; ook hem heeft men niet verbonden, - zij waren immers voeder voor de guillotine!
Een man gaat naar Robespierre en fluistert hem toe:
‘Ja, Robespierre, er is een God!’
Waarlijk ernstige, diep aangrijpende woorden op dat oogenblik!
Daar lag hij die het koningschap had omvergeworpen en Lodewijk XVI en Maria Antoinette op het schavot had doen sterven, die duizenden had doen ter dood veroordeelen.
Tot den volgenden middag lagen de twee broeders op de tafel. Men had onder Robespierres hoofd een pak akten gelegd, en een wondarts had eene groote zwarte pleister op de verpletterde onderkaak geplakt, zoodat het onderste gedeelte van 't gelaat bedekt was; het bovengedeelte was bleek, akelig verwrongen en met bloed bevlekt - 't was een ontzettend gezicht, en zijn verhoor en dat zijner aanhangers werd telkens door zijn pijnlijk gekerm afgebroken. De meeste dier aanhangers waren met bloed en modder bedekt, vooral Henriot, die met gekneusde leden en uitpuilende oogen uit een kelder was getrokken, waarin hij zich verscholen had. Couthon had beproefd zich met messteken te dooden en bloedde hevig; St Just is de eenige, die bedaard en onverschrokken is.
Eindelijk is het vonnis uitgesproken.
Ruwe vuisten grijpen de veroordeelden aan en sleepen hen naar de beulskar.
Robespierre was nog in de kleeding, die hij op het feest van de instelling van een Hoogste Wezen had gedragen. De gendarmes wezen hem met den sabel aan de volksmenigte; als waanzinnigen dansten dronken wijven om de kar; vóor zijne woning bleef de kar een oogenblik staan, en een kannibalen-dans werd uitgevoerd. Een wijf met grijs haar springt tegen de kar op.
‘Uw dood maakt mij dronken van vreugde!’ roept zij.
Robespierre slaat de met bloed doorloopen oogen op.
‘Vaar ter helle, beladen met den vloek van vrouwen en moeders!’ klinkt hem van alle kanten tegen.
Op het schavot rukt de beul de pleister af en laat Robespierres afschuwelijk misvormd gelaat aan de menigte zien. Een vreeselijke kreet van den tiran werd gehoord, en de bijl der guillotine viel.
Het volk lachte en juichte.
Na Robespierre werden, onder het gejuich van 't volk, zijn broeder, St. Just, Dumas, Henriot, Couthon, Payan, Fleuriot en veertien andere leden der Kommune ter dood gebracht. Den volgenden dag viel dit lot vier en tachtig andere leden van zijne partij ten deel.
De Jakobijnen-klub werd opgeheven, de geheele aanhang van den tiran vernietigd; ook de beul van den kleinen Capet, de schoenmaker Simon, werd geguillotineerd, en alle gevangenissen werden geopend. Frankrijk haalde weder ruimer adem, toen men de lijken der beulen in de breede en diepe kuilen had geworpen, die zij hadden laten graven, om nog duizenden slachtoffers hunner tirannie op te nemen.
Terwijl Robespierre, bloedend op de tafel liggend, door zijne onverbiddelijke rechters werd verhoord, stapte eene bleeke vrouw het stadhuis binnen. 't Was Marie Soudain; zij gaat hare belofte vervullen en het overige van de beloofde geldsom aan Henriots officieren brengen.
Haar gang is sleepend en waggelend. Thans, nu zij eindelijk haar doel zal bereiken, begeeft haar de kracht. Zij heeft haar eed gehouden: haar verloofde, hare vriendin en bloedverwanten gewroken. De moordenaar zal op het schavot sterven; zij heeft daartoe veel bijgedragen en ook verhinderd dat hij door zelfmoord een einde aan zijn leven maakte. Maar de wraakzucht, die haar tot nu toe had kracht gegeven, haar wil gestaald, hare zenuwen gespannen had, is bevredigd, en nu ontwaakt weder alle beter gevoel, dat in hare borst tegen dien somberen hartstocht heeft gestreden en door hem is onderdrukt geworden Zij gevoelt zich eenzaam en verlaten; 't schijnt haar toe alsof zij een spook is geweest, dat alleen op de aarde had vertoefd om een last te volbrengen, en nu niet meer tot de aarde behoort.
Er is op de wereld voor den mensch geen strenger rechter dan hij zelf, als hij besef van zijne misdaad heeft. Wreed, ja onverbiddelijk zoekt hij begeerig naar alles wat de aanklacht tegen hem kan verzwaren; hij wil niets hooren wat tot zijne verontschuldiging kan strekken; hij wordt hard en onrechtvaardig tegen zich zelven. Zooals wij, wanneer onze ziel door droefheid wordt nedergedrukt, er een genot in vinden, alle hoop op te geven, alle hulp en troost af te wijzen en het verband van de wond te rukken, zoo is ook de mensch, wanneer hij met zich zelven in 't gerecht gaat, hard, wreed en meedoogenloos.
En Marie Soudain ging met zich zelve in 't gerecht, nu in haar hart het beter gevoel was ontwaakt en dit gevoel haar het verraderlijke van hare handeling deed inzien. Van het oogenblik af dat niet meer alleen de gedachte aan wraak haar geest had beziggehouden, maar ook een zachter gevoel haar hart was binnengeslopen, had zij in haar binnenste een zwaren strijd gestreden; nu had zij berouw over hare overwinning; zij schrikte voor zich zelve terug.
In gedachten verdiept, had zij niet opgemerkt dat hij aan wien zij zoo vaak gedacht had, haar volgde; dat hij den blik op haar had gevestigd en achter haar het stadhuis binnenging.
Karel had haar toevallig gezien; hij stond bij de troepen, die den omtrek van het stadhuis hadden afgezet: hij zag haar door de gelederen dringen; hij zag met bevreemding dat zij het stadhuis binnenging; dat de officieren van Henriot haar groetten, en in bange verwachting volgde hij haar; haar gedrag kwam hem hoe langer zoo raadselachtiger voor. Moet zij niet de lieden haten, die haar meester in de ure des gevaars verlaten, die hem verraden?
Marie gaat het vertrek in, waar we haar reeds eenmaal hebben gezien. Zwijgend legt zij eenige rollen goud op tafel met eene haast als brandde het geld haar in de handen.
‘Wacht even,’ zegt een officier. ‘Ge hebt ons nieuwsgierig gemaakt; ge moogt niet heengaan vóor we weten wie ge zijt. Ge schijnt veel geld te hebben en weet het goed te gebruiken; ge hebt het vaderland een grooten dienst bewezen.’
‘Vraag niet wie ik ben,’ antwoordt zij met toonlooze stem, ‘ik smeek u er om. Ik ben eene van de duizenden vrouwen, die door Robespierre zijn ongelukkig gemaakt en hem vervloeken als den moordenaar van haar vader, broeder, echtgenoot of minnaar. Ik heb zijn goud genomen, om het tot zijn verderf aan te wenden. Aan dit goud kleeft de vloek zijner slachtoffers; het komt hun toe welke die slachtoffers op hem wreken. Mij behoeft ge daarvoor geen dank te zeggen.’
't Was Karel alsof hem een blinddoek van de oogen viel. Bewondering en afschuw, vreugde en smart waren de elkander afwisselende gewaarwordingen, die hem bestormden; hij was als bedwelmd door hetgeen hij hoorde. Marie had hem misleid zooals zij Robespierre had bedrogen.
Hij ontwaakte eerst uit zijne verdooving, toen Marie, het vertrek uitkomende, hem bespeurde en een kreet slaakte. Zij wankelde. Hij ijlde naar haar toe en ving haar in zijne armen op.
‘Marie!’ fluisterde hij, ‘Marie!’
Zij zonk onmachtig ineen. De officieren zonden iemand uit, om een rijtuig te halen; de schoonheid van het bleeke meisje, wier sluier Karel nu had teruggeslagen, wekte nog grootere belangstelling bij hen op dan hetgeen zij van haar gehoord hadden.
‘Ha,’ riep een van hen, ‘'t is het meisje, dat Robespierres arm greep, om hem te beletten zich te dooden.’
‘Gisteren ging zij Talliens woning binnen, ik herken haar heel goed,’ sprak een andere. ‘Wie is zij? Zij heeft het vaderland gered.’
Karel hoorde al deze uitroepen; met innige teederheid aanschouwde hij het bleeke meisje, dat zich in het hol van den tijger gewaagd had, om hem te verderven.
Hij droeg haar in het rijtuig en bracht haar naar zijne woning, om haar aan de zorg en verpleging zijner huiswaardin toe te vertrouwen.
(Wordt voortgezet).