houd hij vervoerde. De Frankfortsche postillon, dien hij te Aschaffenburg afgelost had, moest het geweten, of zoo hij Fernan, als boekhouder bij de firma Rothschild herkend had, het geraden en dit zijnen opvolger op den bok verraden hebben. De postillon die hem door deze stille en donkere streek bracht, behoefde in geen geval te weten dat het koffer een half millioen in contanten bevatte. Maar Fernan was veel te druk bezig met mevrouw Bernard en haar bediende, dan dat zijne gedachten nog langer bij dit verontrustend teeken verwijld zouden hebben.
Hij sloeg een zijner oogleden weder zoover op, dat hij iets beter om zich heen kon zien. Hij bespeurde op den schoot zijner dame een klein takje van jonge groene bladeren. Had zij dit geplukt, zonder dat hij er iets van bemerkt had? Dat kon toch moeilijk, want mevrouw zat rechts en de groene takken der allernaaste boomen en struiken werden ter linkerzij door het rijtuig geraakt; zij had zich over hem moeten heen buigen om iets te kunnen afplukken. Dus was het groene takje eene kleine bezorgdheid van den bediende?
Vreemd! - Maar wat bewees dit ten slotte? Misschien had mevrouw Bernard hem met eenen wenk te kennen gegeven, dat zij zulk een takje verlangde, zonder dat Fernan hiervan iets bemerkt had. Het bewees niets.
Het rijtuig hield stil; hij oordeelde het nu raadzaam te ontwaken. Hij zag, hoe eerst de postillon, daarna de bediende van den bok afstegen, om de vermoeide paarden eenigszins te verlichten. Spoedig bleven die twee achter, en toen Fernan wat later het hoofd naar buiten stak en omzag, bemerkte hij dat beiden in een zeer druk gesprek gewikkeld waren - terwijl hun onderhoud op den bok steeds kort en afgebroken was geweest. Verklapte de postillon met het schurkachtige uiterlijk den anderen den inhoud van het koffer? Fernan bedacht te laat, dat het eigenlijk zeer onvoorzichtig van hem gehandeld was, om zijn eigen vertrouwden knecht door dezen vreemdeling te laten verdringen. Hij voelde naast zich in de zijzakken van het rijtuig naar een paar voorzichtigheidsmaatregelen, twee geladen pistolen, die daar verborgen waren. Nu wendde hij zich tot zijne vriendin:
‘Wat zijt ge stil, mevrouw,’ zeide hij; ‘doet het donkere woud, met zijne sprookjes en legenden, met zijne tallooze ernstige stemmen u zoo mijmeren, of is het bezorgdheid over tante?’
‘Misschien beide,’ antwoordde zij lachend. ‘Weet men zelf de oorzaak waardoor men vroolijk of ernstig, spraakzaam of teruggetrokken is. Meestal weet men het evenmin als van de zee, waarom zij nu eens groen als smaragd, dan weer donkerblauw is, en straks donker en grauw, ja zelfs zwart wordt!’
‘Ge hebt gelijk, de ziel is als de zee -
Heeft storm, ebbe en vloed!’ en bovendien nog eene donkere, duistere diepte, waarin het oog van den mensch tracht door te dringen. Men zegt dat dit voornamelijk van vrouwenzielen geldt. - Groote menschenkenners passen daarop het woord van den dichter toe:
‘Omlaag, daar is het vreeselijk!’
‘Och neen,’ antwoordde zij, en zag hem hierbij eenigszins verbaasd aan; ‘er schuilt geene donkere diepte, en evenmin is het er zoo verschrikkelijk. De mannen noemen de vrouwen raadsels, maar niets is ongerijmder dan dit - de vrouwen zijn, zoo ge wilt, eenvoudige, aardige versjes, en zeer gemakkelijk te begrijpen.’
‘Maar dan zijn ze toch in elk geval, even als alle poëzie, beelden uit het gebied der fantazie...’
‘Bedoelt ge daarmee dat zij niet waar zijn?’
‘Men zou dit bijna kunnen zeggen... maar ik wil u in 't minst niet beleedigen. De mensch wil verblind worden, en wat hem verblindt, noemt hij schoon; daardoor is het schoone bijna altijd louter schijn - het ligt in zijn wezen te “schijnen”, zooals het woord zelf reeds uitdrukt; en daar de vrouwen schoon moeten zijn, moeten zij zich ook laten welgevallen, dat men haar bedriegelijk noemt, en een bedachtzaam man moet haar niet al te veel vertrouwen en op zijne hoede zijn.’
‘Ge zijt niet alleen een voorzichtig man, maar gij spreekt ook uwe logika even scherp als stout uit,’ zeide de jonge vrouw lachend. ‘Maar de vrouwen behoeven niet alleen schoon te zijn, dat zou zeer treurig zijn voor zoovelen die aan dezen eisch slecht voldoen. Zie die arme leelijke boerin eens, die daar met een zwaren bos hout op de schouders, met moeite van de bergen afkomt. Zij vermoedt voorzeker niet, welk een gruwelijk vonnis een jong filosoof, gemakkelijk in een hoek van een rijtuig gedoken, in dit oogenblik over haar uitspreekt.’
‘Dat is ook geene vrouw, zoo iemand noem ik een man.’
‘Nu, er zijn dan toch ook vrouwen, die gij tot de vrouwen zult rekenen, en die een ernstiger en gewichtiger levensdoel hebben dan schoon te zijn. - En gesteld ook, dat zij bij al deze plichten somwijlen genoodzaakt werden een beetje list te gebruiken; dat zij de waarheid moesten ontveinzen, of door de omstandigheden gedrongen werden zelfs met opzet te bedriegen - mag een bedachtzaam man haar dit dan verwijten - een man, wiens levensdoel zoo vaak enkel misleiding is?’
‘Wiens levensdoel zoo vaak enkel misleiding is?’
‘Nu ja, wat anders? Wanneer gij ter Beurze gaat, hebt ge dan eenig bezwaar om een mededinger te misleiden? Denk even aan de diplomaten? Heeft een man of heeft eene vrouw het woord uitgesproken, dat de taal den mensch gegeven is, om zijne gedachten te verbergen? En zoudt ge dan eene vrouw veroordeelen, die door de omstandigheden genoodzaakt werd, een beetje diplomatiek te handelen?’
Nauwelijks had mevrouw Bernard uitgesproken, of zij boog zich uit het rijtuig om naar haar bediende te zien. Deze naderde met den postillon; de hoogte was nu bereikt, beiden sprongen op den bok, en het ging weer voort in draf.
Het gesprek werd eenigen tijd afgebroken. Fernan bemerkte iets later, dat Lippmann een zakboekje te voorschijn haalde, er eenige woorden in schreef, het blad uitscheurde, zeer klein opvouwde en tusschen zijne handschoen stak.
Waarschijnlijk vermoedde hij niet dat Fernan dit alles gadesloeg, en, wat hij er niet goed van kon zien, uit de bewegingen der armen kon opmaken. Toen Lippmann met de kleine notitie gereed was, keek hij toevallig naar Fernan om. Deze ontmoette zijn blik, en de eenigszins bespiedende uitdrukking die er in lag, ontging hem niet.
‘Dus ook een billet doux voor mevrouw Bernard,’ dacht hij onthutst. ‘Wanneer ik op zij het bosch inzie, zal hij het haar toewerpen.
Hij voelde dat zich een heftige toorn van hem meester maakte; in zijne ijverzuchtige woede had hij op dit oogenblik dezen Lippmann, zoo er een gendarme bij het rijtuig gekomen ware, met innerlijk genoegen gevangen kunnen laten wegvoeren.
Gelukkig kwam er geen gendarme, maar de volgende wisselplaats lag nu vlak voor hen.
Fernan zocht zich op te dringen, dat elke wraak onedel is, dat mevrouw Bernard hem geen recht had gegeven om zich zoo vijandig tegenover haar te gedragen. Was er in haar gedrag, in hare woorden ooit iets geweest, dat hem nu 't recht gaf, haar valsch en trouweloos te noemen? Neen. Zij had zijne genegenheid begrepen, zij had hem niet afgestooten; maar meer ook niet. Zij was eene behaagzieke vrouw, welke alle eer die haar aangeboden werd, aannam, die zich daarover verheugde, deze vreugde niet verborg, maar daardoor ook verplichtte haar verder te huldigen. Dat was alles, waarvan hij haar kon beschuldigen. En toch vond hij het eene soort van moedwil, van onnadenkendheid van haar, dat zij hém, juist hém gebruikte om dit raadselachtige avontuur uit te voeren. En hij besloot haar dat ten minste te doen gevoelen; deze wraak wilde hij zich niet laten ontgaan. Hij wilde haar beschamen, haar vernederen, haar in 't gezicht zeggen: Ge zijt herkend - ontmaskerd ik weet alles! Hij wilde den bitteren triomf harer vernedering genieten; hij wilde zich op haar wreken, en haar tegelijkertijd edelmoedig zijne verdere bescherming verleenen - haar en haren Lippmann!
Men kwam in het stadje aan. Het was een hoogst merkwaardig, hoogst schilderachtig, hoogst vervelend plaatsje, met overblijfselen van oude muren en torens, met een plein, waar een ganzenvijver met een groot oud posthuis, tevens logement, dat nog de sporen droeg van vroegere grootheid, pronkte; boven het portaal hing een wapen, een hooge steenen trap leidde naar binnen.
Dit logement lag aan het tegenovergestelde einde van het stadje. Wanneer men op de trappen van het oude huis stond, zag men door de tegenoverliggende poort.
Hier moest niet alleen van paarden verwisseld worden, maar het was al lang over den etenstijd, en een goed logement zou men vooreerst niet bereiken: hier moest het middagmaal gebruikt worden. Onze reizigers stegen uit en werden door de vriendelijke waardin in eene ruime kamer gelaten. Fernan beval dat men het rijtuig niet op straat zou laten staan. maar naar den stal brengen. Vervolgens bestelde hij het maal, en terwijl hij met de waardin sprak, keek hij in een spiegel, die tegenover den ouderwetschen haard der kamer hing; hij sloeg Lippmann gade, die den parasol, eene flacon en de kleine tasch zijner meesteres in de kamer had gebracht, en op eene tafel tusschen de venster neêrlei.
Fernan had zich niet bedrogen: bij het heengaan schoof Lippmann dicht langs mevrouw Bernard en moffelde iets in hare hand.
Mevrouw nam het blaadje stil aan, zonder zich eenigszins verwonderd te toonen; zij scheen aan dergelijke vertrouwelijkheden gewoon.
Maar dit laatste bewijs van beider onderlinge verstandhouding deed Fernan zeer.
De bediende verwijderde zich, de waardin volgde hem om de tafel te laten dekken, Fernan sloeg zijne reisgezellin gade, die naar eene vensterbank ging, - natuurlijk om ongemerkt het billet-doux te lezen.
Ontsteld en gekrenkt liep Fernan achter haar de kamer op en neder. Eene slechte gedachte, een sterk wantrouwen was onwillekeurig bij hem opgekomen, die hij niet van zich kon afschudden. Wie zeide hem dat deze verkleede dienaar niet