In afwachting.
‘Wachten,’ heeft een materialistische philosoof gezegd, ‘wachten is een afschuwelijk woord.’ Aanstonds genieten, dadelijk zijn doel bereiken is de leuze van onze koortsachtige en stoffelijke eeuw. En nochtans, wachten, kunnen wachten is het kenmerk van een krachtigen geest en een rustig gemoed.
Ook het meisje onzer gravure, die met zulken stemmigen ernst naar de verwachte huisgenoote uitblikt, laat geest en gemoedsrust op haar wezen lezen. Met stil verlangen schouwt zij in de verte, waarschijnlijk naar moeder, die uitgegaan is en haar de huiswacht opgedragen heeft. Ofschoon reeds tot een flink meisje opgegroeid, kan zij nog het bijzijn der beminde moeder niet lang missen; doch, wie weet ook, welke blijde tijding van de teruggekeerde verwacht wordt. Maar, al moge haar hartje ook een weinig sneller dan gewoonlijk kloppen, toch wil zij zich bedwingen tot kalmte en geduld. De roos in hare hand, dit zinnebeeld der vergankelijkheid, predikt haar immers hoe ras hier aan alle genot een einde komt, en hoe dwaas het dus is met hartstocht aardsche genietingen na te jagen. Ja, wachten, kunnen wachten, is de ware christelijke wijsbegeerte, welke vooral den vrouwen, die geduldige wezens, in ruime mate geschonken werd.