ring eenig geloof hecht? Wanneer men jong is, maakt men gaarne een reisje, vooral naar het vroolijke Weenen en met zulke heldere lentedagen als we tegenwoordig hebben.’
‘'t Is treurig, mevrouw, dat ge aan mijne verzekeringen zoo weinig geloof hecht,’ antwoordde hij. ‘Maar ik zal mij er wel in moeten schikken, want het spreekwoord blijft waar, dat men de vrouwen alles kan doen gelooven, behalve de waarheid.’
‘Dat is misschien zeer natuurlijk,’ antwoordde mevrouw Bernard lachend. ‘Gewoonlijk gelooft men alleen dat, wat men gelooven wil, wat men gaarne gelooft. En omdat de waarheid bijna altijd iets onaangenaams heeft, is 't niet te verwonderen, dat men haar niet gelooft.’
‘Zijn de gevoelens die de vrouwen inboezemen, voor haar dan bijna altijd onaangenaam?’
‘Misschien meer dan de mannen zich verbeelden. Behooren gevoelens doorgaans niet tot de onaangename zaken? Is 't niet 't best zich er zoo min mogelijk door te laten verontrusten? Behooren zij in elk geval niet tot de lastigste dingen die er zijn?’
‘Neen, er zijn ook gevoelens die alleen rust kunnen geven, en dat zijn juist de ware!’
‘Dat is nog met bewezen,’ luidde het antwoord. ‘Onze gevoelens geven ons des te meer onrust, naarmate zij de waarheid daarvan luider en vaster aantoonen. En daarom, wijl de rust het hoogste goed is, weg met hen! Ge ziet, dat ge met uwe stellingen er bij mij niet door komt!’
‘Wel, dan zal ik eene andere formuleeren, namelijk deze: de rust is niet het hoogste geluk, maar een ongeluk; zij doet den geest verslappen, de ziel verstompen, zij doodt het hart. Het grootste geluk brengt ook de grootste onrust mede!’
‘Dat is even onjuist. Er bestaat geen geluk zonder vrede!’
‘Maar evenmin vrede zonder voorafgaanden strijd.’
‘Misschien - maar menige strijd heeft meer moeite en smarten gekost dan de verkregene zegepraal en de vrede waard zijn!’
‘Het geluk is elke prijs waard.’
‘Het geluk; welk dan?’
‘Ge begrijpt toch, welk geluk ik bedoel.’
‘Nu ja, ik begrijp welk geluk ge bedoelt, ge meent daarmede de eindelijke zegepraal na een langen strijd uit trots en ijdelheid.’
‘Na een langen strijd uit trots en ijdelheid? waarlijk, mevrouw, ik begrijp u niet.’
‘Wat is der mannen liefde anders dan zulk een strijd? Men wil overwinnen, zegevieren over den vijandelijken trots, die niet wil buigen; men heeft aan zijne ijdelheid de gelofte afgelegd, dat men den vijand onder het juk van eigen lieftalligheid en onweerstaanbaarheid zal brengen... en nu strijdt men en werkt men, en gebruikt allerlei krijgslisten, en hoe meer men geprikkeld wordt door een mislukten aanslag, des te meer verbeeldt men zich, dat deze strijdlust het ware gevoel is.’
‘Ge gelooft dus in 't geheel niet aan ware gevoelens?’
De schoone weduwe haalde de blanke schouders even op.
‘Niet gelooven - o neen, ik ben veel te voorzichtig om zoo iets te zeggen. Maar heb ik geen gelijk? Zijn er nog andere hartstochten dan die, welke door teleurstellingen opgewekt worden, waarop de vaste wil van te zullen zegevieren, stuit? Hebt ge niet honderd maal in uw leven gehoord: dit of dit jonge paartje leeft zoo slecht met elkander, en toch hebben zij elkander zoo hartstochtelijk liefgehad? Het was alleen de lust tot den strijd die hen bezielde.’
‘Kan het de roeping van zulk een schoonen mond zijn, over zulk eene koude prozaïsche opvatting der dingen te spreken?’ zeide Fernan eenigszins weemoedig. ‘Het is de roeping der vrouwen, het gevoel te verdedigen, het onder hare bescherming te nemen en er aan te gelooven!’
‘Er aan te gelooven en het te beloonen!’
‘Juist toen Fernan hierop wilde antwoorden, werden zij door een bediende gestoord, die de dame een paar woorden in 't oor fluisterde en haar tegelijk een zeer klein toegevouwen briefje overgaf.
‘De man wacht beneden op antwoord,’ hoorde Fernan fluisteren.
Mevrouw Bernard kleurde hevig; zij brak het briefje open, liep den inhoud vluchtig door en zeide tot den knecht, terwijl zij het papier verfrommelde en gejaagd bij zich stak:
‘Zeg maar, dat het goed is!’
De man verwijderde zich. Fernan had bij dit kleine voorval eene opwelling van jaloezie niet kunnen onderdrukken en zei nu even zacht:
‘Welk eene geheime briefwisseling, mevrouw!’
Zij knikte met een verstrooid lachje, stond op, en Fernan zag haar in eene belendende kamer gaan en daar tegen eene vensterbank leunen; 't scheen dat zij met hare gedachten alleen wilde zijn. Was dit werkelijk haar doel, dan bereikte zij het niet; want weldra waren eenige jonge heeren om haar vereenigd, die een gesprek met haar wilden aanknoopen. Fernan was eveneens opgestaan en tot den drempel der kamer gekomen, waar hij spoedig bespeurde, dat zij korte en afgetrokken antwoorden gaf en het gesprek haar blijkbaar niet beviel; ook meende hij te bemerken dat hare blikken een paar malen op hem gevestigd werden... en, inderdaad, hij had zich niet bedrogen, eensklaps knikte zij de om haar geschaarde heeren toe en ging recht op hem af.
‘Hoor eens, Fernan,’ zeide zij zachtjes en ging ter zijde in een vensterboog staan, waar hij haar volgde, - ‘morgen vroeg gaat ge naar Weenen - wat zoudt ge wel zeggen, wanneer ik u vroeg op deze reis eene dame onder uw geleide te nemen...’
‘Eene dame... eene vriendin van u? Wees overtuigd...
‘Spreek niet zoo luid; ik spreek niet over eene vriendin, maar over mij zelve.’
‘Gij mevrouw?’
‘Zoo even ontvang ik een bericht, waardoor ik genoodzaakt ben ten spoedigste naar Weenen te vertrekken.’
‘Naar Weenen? - En straks hebt ge gezegd, dat ge te Weenen niemand kendet...’
‘Dat heb ik ook gezegd - maar ik vernam juist dat eene oude tante, bijna de eenige bloedverwante die ik bezit, op hare terugreis - zij kwam uit Italië, waar zij den winter had doorgebracht - te Weenen ernstig ziek is geworden.’
‘Dat spijt me van harte,’ zeide Fernan, ‘hoewel ik me zeer gelukkig gevoel, dat mijne reis met de uwe zoo onverwacht samentreft.... Waarlijk, niets ter wereld kan me meer genoegen doen, dan wanneer ge eene plaats in mijn rijtuig wilt innemen.’
‘Dus wilt ge me ridderlijk onder uwe hoede nemen? Maar nog iets? Ik zou gaarne een bediende medenemen. Op reis is eene vrouw, eene hulpelooze, onbeholpene vrouw, slechts een last voor heeren, terwijl een bediende zich altijd weet te redden; daarom neem ik op reis altijd een knecht mede.’
‘Zeer verstandig... en het is mij welkom,’ zeide Fernan - ‘is uw bediende een jong, sterk en vertrouwd persoon?’
‘Hij heeft al die verdiensten.’
‘Dan kan ik den mijne te huis laten, de ruil bevalt me wel.’
‘Maar er is een bezwaar,’ zeide mevrouw Bernard, ‘hij staat niet op mijn pas, hij zelf heeft geen pas voor de reis naar Weenen, en 't zal me niet gelukken er van avond nog een te krijgen, terwijl ik toch nog zoo veel te doen heb. - Zou dat moeielijkheden kunnen opleveren? Ge ziet,’ voegde de jonge weduwe er met haren liefsten glimlach bij, ‘'t begint met allerlei zwarigheden.’
‘'t Doet me genoegen dat ik u hierin kan helpen,’ antwoordde de jongman. ‘Onder andere omstandigheden zoudt ge daarvan veel last hebben. Men let, vooral tegenwoordig, hier zeer streng op en allermeest op de Oostenrijksche grenzen. Maak u echter niet bezorgd. Verzuim in geen geval uw eigen pas nog heden voor de reis naar Weenen te laten afteekenen; dat kan van avond nog gebeuren, - den bediende neem ik gedurende onze reis geheel op mijne verantwoording.’
De beide woorden: onze reis sprak hij met een gevoel van inwendige vreugde uit.
‘Dat is uitmuntend en ik ben u er hartelijk dankbaar voor,’ zeide mevrouw Bernard opgewekt. ‘Tot morgen dan. Ik zal nu henengaan om nog een en ander in orde te brengen. Toe, zeg me geen goeden dag en vertel ook niet, dat ik op reis ga. Het baart opzien, men heeft een tal van vragen te beantwoorden, tienmaal hetzelfde te zeggen en dezelfde opmerkingen te hooren. Tot wederziens.... hoe laat?’
‘Is vijf uur u niet te vroeg... dan zal ik voor uw huis wachten.’
‘Best; dus morgen om vijf uur... nu zal ik stil heengaan.’
Met deze woorden verliet de bevallige vrouw hem en was vijf minuten later verdwenen, zonder dat iemand het bemerkt had.
Dat een ter sluiks overhandigd briefje mevrouw Bernard, reeds voor dat zij het ingezien had, blijkbaar deed ontstellen, en haar dadelijk tot de reis naar Oostenrijks hoofdstad deed besluiten, wekte bij Fernan niet de minste achterdocht. Hij dacht alleen aan het geluk, hem zoo toevallig te beurt gevallen. En daar het gezelschap nu niets meer had, dat hem aantrok, besloot hij ook heen te gaan, zocht stil zijn hoed op verdween even ongemerkt als mevrouw Bernard uit de ruime zaal, om zich naar huis te begeven, en zich door eene vroege rust voor de reis van den volgenden morgen te sterken.