| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
CVII.
Het schrikbewind en de ‘wees van den tempel’.
In zooverre men gehoopt had dat er minder zou gemoord worden, nu Robespierre alleen aan het hoofd van 't Schrikbewind stond, en dat de woestaard thans een anderen weg zou inslaan, om zich bemind te maken en zijne heerschappij te bevestigen, had men zich schromelijk vergist; juist het tegendeel gebeurde. Robespierre had door verschillende besluiten, die hij uitvaardigde, de ontevredenheid van het volk opgewekt; die ontevredenheid werd door zijne vijanden in 't Konvent gevoed, en om zijnen eigen val te voorkomen, besloot Robespierre nog meer schrik en ontzetting om zich te verspreiden. Had men tot dusver bij de terechtstellingen nog zekere formaliteiten in acht genomen, den beschuldigden verdedigers gegeven, getuigen gehoord en door de komedievertooning van een proces althans den schijn bewaard, alsof alles volgens strikte rechtvaardigheid geschiedde, zoo verzuimde men dit nu ook, men verkortte de formaliteiten of liet ze geheel weg. Eene te Parijs in groot aantal verspreide spotprent was van eene ontzettende waarheid; zij was eene zinspeling, dat het geheele levende geslacht tot den dood door de guillotine was gedoemd: men zag eene massa menschen, het volk voorstellende, zonder hoofd om het schavot staan, waarop de beul, om het treurspel te eindigen, zich zelven onthoofdde.
‘Dit onbegrijpelijk moorden,’ schrijft Menzel, ‘was niet te wijten aan de bloeddorstigheid van Robespierre, maar voornamelijk aan de geheime woelingen der tegen hem in de regeerings-kommissiën werkende partijen. Ofschoon hij zelf een afschuw had van doellooze misdaden en ergernis en spijt gevoelde over zijne zwakheid en nederlaag in den strijd tegen de vrees en het wantrouwen, die hem tot onophoudelijk bloedvergieten aanspoorden, streefden de overige leden der veiligheids-kommissie, naijverig op Robespierres macht - en bij het schromelijk misbruik, dat hij er van maakte, voor hunne eigene veiligheid beducht - er voortdurend naar, de misdaden en de slachtoffers er van te vermeerderen, om het hatelijke er van op hem te schuiven, in wiens handen, volgens het algemeene gevoelen, alle macht in de Republiek berustte.
Terwijl eenerzijds vleierij en gehuichelde vriendschap zich tot Robespierres vergoding vereemgden, en geestdriftvolle redevoeringen en geschriften hem roemden als den redder en vader des vaderlands, als den vasten steun en de onwrikbare zuil der eenige en ondeelbare Republiek, andererzijds republiekeinen, royalisten en uitgewekenen hem den despotischen alleenheerscher over Frankrijk noemden, en brieven, die hij onder zijne papieren vond, hem dreigden, dat hij weldra voor zijne afschuwelijke tirannij zou gestraft worden, werd zijn zwakke, wankelbare geest door al deze tegenstrijdige invloeden in eenen staat van stompzinnigheid en radeloosheid gebracht, zoodat hij, door de wroeging van zijn geweten, dat hem allerlei schrikbeelden voor den geest tooverde, vervolgd, immer dieper in de bloedzee waadde en eindelijk in 't geheel niet meer terug kon.
Voor zijne veiligheid liet hij de leden der verschillende kommissiën en van het Konvent, welke hij wantrouwde (en weldra wantrouwde hij allen) door spionnen omringen; hij ontwierp een nieuw stelsel van algemeene policie, volgens hetwelk alle van samenzwering verdachten uit alle deelen der Republiek voor de revolutionaire rechtbank te Parijs moesten terechtgesteld worden; alle adellijken en vreemdelingen, die niet tot volken behoorden, waarmede Frankrijk niet in strijd was, moesten Parijs, de zeesteden en de vestingen verlaten, en alle burgers waren verplicht aan de overheid aangifte te doen van alles wat geacht kon warden in strijd met de wetten te zijn.
De terechtstellingen namen op eene ontzettende wijze toe, want uit alle oorden van Frankrijk werden wagens vol gevangenen naar de Parijsche gevangenissen vervoerd, welke dagelijks hen die zij met konden bergen naar de rechtbank zond, van waar zij naar het schavot werden gebracht.
De omwenteling had het koningschap omvergeworpen en den ongelukkigen, zwakken koning Lodewijk XVI, die geen bloed had willen vergieten, als een ‘tiran’ op het schavot doen sterven; Frankrijk had daarvoor geboet onder de verschrikkelijke tirannij van het gepeupel, onder bloedmenschen als Marat, Hébert, Camille Desmoulins, Danton, - en thans had het een alleenheerscher zoo despotischen wreed als de meest beruchte keizers van Rome niet waren geweest; de mannen die het volk de vrijheid hadden gepredikt, waren zijne beulen geworden.
Collot d'Herbois, Barras, Tallien, Billaud Varennes, Barrère vereenigden zich in het streven om den gevreesden diktator er toe te brengen, dat hij zelf zijn
| |
| |
val zou veroorzaken; dat het volk den zinneloozen woestaard eindelijk zou moede worden, - en Robespierre begon zich onveilig te gevoelen en verloor alle kalmte en bezinning; en terwijl hij eenerzijds reaktionaire maatregelen nam, om betere toestanden in het leven te roepen, andererzijds op de gruwelijkste wijze liet moorden, maakte hij zich tegelijk verdacht en gehaat.
Robespierre besefte dat een Staat zonder godsdienst niet kan bestaan en had, zooals we reeds vermeld hebben, het bestaan van een Hoogste Wezen verkondigd; door een zijner aanhangers liet hij het voorstel doen, allen met den dood te straffen, die den naam Gods door vloeken of op andere wijze misbruikten. Nu zeiden de republiekeinen, dat het ‘Hoogste Wezen’ van Robespierre tirannischer en wreeder was dan God ooit was geweest, en dat hij wel eene inkwisitie mocht instellen, die werk genoeg zou hebben om de tegen het gebod zondigenden te vonnissen.
Men ontdekte het bestaan eener geheimzinnige sekte, welke eene oude vrouw, Katharina Theot, ook moeder Theot genaamd, had gesticht, en vond bij die vrouw eenen aan Robespierre gerichten brief, waarin zij hem ‘haar lieven zoon’ noemde. Dit maakten Robespierres tegenstanders zich ten nutte, om hem belachelijk te maken. Zij veranderden den naam Theot in Theos (de Grieksche uitdrukking voor God); moeder Theos was alzoo de moeder Gods, en Robespierre, haar ‘lieve zoon’, was de nieuwe Messias.
De bedoeling zijner vijanden ontging Robespierre met; hij begreep dat men hem wilde bespottelijk maken, opdat het volk een afkeer van hem zou krijgen. In waanzinnige woede zwoer hij hun wraak en verderf, en in het dwaze geloof, het volk door vrees en schrik in onderworpenheid te kunnen houden, voerde hij een regeeringsstelsel in, welks vreeslijk despotisme nauwelijks gelooflijk schijnt. Aangeklaagden kregen eene dagvaarding, waarop niets anders stond dan de woorden: ‘Een hoofd, dat noodzakelijk moet vallen.’
Midden in den nacht drongen gerechtsdienaars de huizen binnen, namen de bewoners gevangen en sleepten hen onder beschimpingen en spotternijen voor het bloedgerecht. Men dagvaardde lieden, die reeds lang onthoofd waren, - de gerechtsdienaars namen in hunne plaats anderen; dwaalde men in een persoon, dan veranderde men den naam op het bevel tot inhechtenisneming. De behandeling der zaak was spoedig afgeloopen; eene korte formaliteit was voldoende, en het vonnis werd uitgesproken; de gezworenen zaten te geeuwen en luisterden niet meer. Dagelijks te drie uur verlieten lange treinen slachtoffers het gerechtshof en gingen langzaam door de straten der stad te midden van tallooze toeschouwers, die nieuwsgierig van alle kanten kwamen toestroomen.
‘In den beginne,’ vermeldt Menzel, ‘had men vijftien personen vervoerd op de kar, die de wreede spotter Barrère eene doodkist voor levenden noemde; later vervoerde men er dertig tegelijk mede, en weldra waren maatregelen genomen, om honderd vijftig personen in een korten tijd te kunnen ter dood brengen.
‘Aan de barrière bij de voorstad St. Antoine was eene sloot gegraven, om het bloed op te vangen. Geheele geslachten werden ter dood gebracht. Vijf en veertig leden van het Parlement van Parijs en drie en dertig van Toulouse gingen met evenveel waardigheid ter dood als zij vroeger bij openbare plechtigheden hadden betoond. Hunne misdaad was, dat zij een protest hadden geteekend tegen het besluit tot opheffing der Nationale Vereeniging. De grijze Malesherbes, de verdediger van Lodewijk XVI, werd onthoofd, nadat men vooraf zijn schoonzoon had ter dood gebracht. Toen men hem de gevangenis binnenleidde, struikelde hij en zei welgemoed: ‘Een Romein zou dit voor een slecht voorteeken hebben gehouden en teruggekeerd zijn.’ Men bracht hem tegelijk met zijne dochter, zijne kleindochter en den echtgenoot van deze laatste ter dood. ‘Gij hebt het geluk gehad uw vader te redden,’ zei zijne dochter, de baronnes van Rosambeau, tot de dochter van den generaal der invalieden Sombreuil; ‘ik verwerf den roem, met den mijne te sterven.’
Men onthoofdde veertig pachters-generaal, om hun vermogen in beslag te nemen; veertig jonge meisjes werden ter dood gebracht, omdat zij te Verdun op een bal gedanst hadden, dat de Pruisen hadden gegeven. De toeschouwers van deze gruweldaad sidderden, toen de hoofden der lieftallige meisjes onder de guillotine vielen.
De bloedmenschen schenen er een bijzonder genoegen in te vinden, vrouwen te vermoorden; op éen dag werden veertig boerinnen uit Po[i]tou onthoofd; de zestigjarige gade van Avaux werd ter dood veroordeeld, omdat zij haar ziekelijken ouden man had gevolgd, toen hij in hechtenis werd genomen.
In dezen tijd van schrik en ontzetting viel ook het hoofd van de ongelukkige, vrome zuster van Lodewijk XVI. We hebben gezien hoe prinses Elisabeth, een engel van zachtheid, liefderijkheid en goedheid, het lijden haars broeders deelde en door haar troost verzachtte. Allen die hare vroomheid en toewijding kenden, noemden haar ‘de engel des Tempels’. Nadat Maria Antoinette was ter dood gebracht, was zij voor de dochter haars broeders eene tweede moeder geworden. Men weigerde haar het noodige om hare kleeren te verstellen, gaf haar slecht en ontoereikend voedsel, onthield haar des avonds licht, - zij verdroeg dat alles met christelijke gelatenheid. Reeds achtte zij zich in haren kerker vergeten, de voorjaarszon schoot enkele stralen door het getraliede venster, en Elisabeth had met hare nicht weder een klein handwerk onderhanden genomen, toen zij op zekeren dag eensklaps uit de armen der ongelukkige wees gerukt en naar de Conciergerie gebracht werd. Robespierre had haar willen redden, doch in de hoop hem daardoor in de meening van het volk te zullen benadeelen, eischten zijne tegenstanders in de Jakobijnen-klub haar hoofd, en Robespierre was er de man niet naar om, indien dit hem in gevaar kon brengen, eene opwelling van zijne edelmoedigheid door te drijven. Hij sprak geen enkel woord ter hare gunste, en zij werd terechtgesteld, beschuldigd van aan de samenzweringen van het hof deelgenomen te hebben. Met haar werden nog vier en twintig personen van dezelfde misdaad aangeklaagd.
Eerst in de Conciergerie kreeg Elisabeth zekerheid omtrent den dood der koningin; zij twijfelde nu ook niet meer welk lot haar te wachten stond. Maar zij was op den dood voorbereid. Door haar godsdienstig geloof, door hare vertroostende woorden en door het voorbeeld van moed en standvastigheid, dat zij gaf, bemoedigde zij hare lotgenooten; zij was voor allen het schoone voorbeeld van eene christelijke martelares; en toen zij met anderen op de beulskar zat, die haar naar het Revolutieplein bracht, sprak zij zoo kalm, welgemoed en onbevreesd met de zuster van Malesherbes en de weduwe van den minister Montmorin alsof zij zich in de zalen van 't slot van Versailles bevond.
De barbaren wreekten zich over die doodsverachting, door eerst de hoofden der vier en twintig personen, welke op dien dag werden ter dood gebracht, te doen vallen. Daarna besteeg zij met vaste schreden het schavot; met een glimlach om den mond legde zij het hoofd op de bloedige plank - men kon het haar aanzien, dat zij de verlossing uit haar lijden met blijdschap tegemoet ging.
We zullen hier de geschiedenis een weinig vooruitloopen, door, nu wij den dood van prinses Elisabeth hebben vermeld, de verdere lotgevallen van de ‘wees van den Tempel’ te schetsen.
Was de vrome Elisabeth de ‘engel van den Tempel’ genoemd, Marie Theresia Charlotte noemde men gewoonlijk ‘de wees van den Tempel’. Hare ouders waren naar het schavot gevoerd, nu ontrukte men haar ook hare tante, om haar hetzelfde lot te doen ondergaan; haar broeder werd door den schoenmaker Simon langzaam doodgemarteld; zij was thans alleen. De dochter en kleindochter van zooveel koningen zou de eenige zijn, die aan den zondvloed ontkwam. Elf jaar oud zijnde, had zij op den 5 en 6 October 1789 voor de eerste maal de woeste volksmassa in het slot harer ouders gezien en was met hen naar Parijs gevoerd in een rijtuig, dat door met pieken gewapende mannen was omringd en waaromheen sansculotten en dronken wijven dansten. Te Varennes viel het bevel tot gevangenneming van hare ouders op haar bed, en hare moeder wierp het papier tegen den grond, zeggende dat het hare dochter zou besmetten. Den 20 Juni 1792 zag zij hare ouders door het gepeupel bedreigd en beschimpt; in Augustus voerde men haar als gevangene naar den Tempel; op vijftienjarigen leeftijd was zij eene weeze; sinds haar dertiende jaar was zij eene gevangene geweest. Men had haar alleen toegestaan, van haren vader afscheid te nemen; haar broeder, moeder, tante waren haar achtereenvolgens ontrukt, en eerst toen de legers der Republiek overal de overwinning behaalden, werd zij tegen in Oostenrijksche krijgsgevangenschap zijnde officieren uitgewisseld. De dochter van Lodewijk XVI, de eenige van de koninklijke familie, die den dood ontkwam van al de leden er van die in Frankrijk waren achtergebleven, werd in 1795 op de Fransche grenzen aan den gezant van Oostenrijk uitgeleverd en naar Weenen gevoerd. Lodewijk XVIII huwde haar uit aan zijn neef den hertog van Angoulème, zoon van den graaf van Artois, die later als Karel X den troon besteeg.
Vluchtend voor Napoleon, vertoefde zij eerst, toen Weenen veroverd was, in Rusland, daarna te Warschau en later, onder den naam van markiezin De Milleraye, in Engeland.
Eene harer vriendinnen zegt van haar: ‘Zij onderscheidde zich door groote eenvoudigheid in haar toilet. Zij behoefde geene sieraden en geene pracht, om vereerd te worden als de dochter van Maria Antoinette. Men las hare hooge afkomst in hare schoone, edele trekken, welker verhevene uitdrukking door droefheid werd omfloersd. Hare fierheid ziende, was men overtuigd dat de kleindochter van Maria Theresia, indien 't werd vereischt, den troon, dien hare moeder Maria Antoinette had verloren, weder zou kunnen veroveren.’
Den 4 Mei 1814 hield zij met haren oom Lodewijk XVIII haar intocht te Parijs. Hare lotgevallen maakten haar bij de royalisten de meest geliefde van al de leden der koninklijke familie; wiens geest niet al te verstompt was, werd weemoedig gestemd, wanneer hij de edele vrouw
| |
| |
met de fiere gestalte en het bevallige, ernstige gelaat op de plaatsen zag, waar hare schoone moeder te midden van een vroolijken hofstoet had geleefd. Men noemde haar de bleeke goudsbloem, eene karakteristieke benaming, daar de naam van het bescheiden bloempje (in 't Fransch souci), waarvan Shakespeare in zijne Wintersprookjes zegt:
Met de zon ontwaakt en weenend met haar opgestaan,
tevens zorg beteekent.
twee zusters, naar de schilderij van chicotot. (Parijsche salon van 1890.)
Eene romance van de goudsbloem, die de hertogin menigen traan heeft ontlokt, was het geliefkoosde lied der emigranten; een der koepletten er van luidt:
Eens zouden mij Trianons tuin
De schoonste rozen geven;
Maar, ach! de kou verstikte ras
'k Verlangde steeds naar Flora's gave en pracht,
Maar 'k zag haar kleuren en haar tinten tanen;
| |
| |
Alleen de goudsbloem vond ik nog,
Bevochtigd door Aurora's tranen.
in veilige hoede, naar de schilderij van gunning king.
De droevige trekken der hertogin van Angoulème schenen eene herinnering te zijn aan het verleden, dat aan geene verzoening der Bourbons met het volk kon doen gelooven; haar oom stond partijzuchtig tegenover haar. Toen hij echter lafhartig voor den terugkeerenden Napoleon was gevlucht, was zij de eenige, die geestdrift toonde te bezitten, waarom Napoleon van haar zeide:
| |
| |
‘De hertogin van Angoulème is de eenige man in de familie.’
Na de tweede restauratie was zij het hoofd der oppositie; zij zag weder eene omwenteling in het verschiet en wilde die met krachtdadigheid voorkomen; maar de zwakke Karel X liet zich verdrijven, en Maria Theresia Charlotte, de ‘wees van den Tempel’, stierf, door de revolutie nogmaals uit Frankrijk verdreven, in ballingschap. Onopgemerkt door de wereld, bijna vergeten, overleed zij te Frohsdorf. terwijl Lodewijk Filip, de zoon van Philippe Egalité, den troon van Frankrijk had bestegen.
| |
CVIII.
Marie en Cecilia.
Des morgens van den 4 Prairial 1794 gingen twee jonge meisjes de poort St-Martin door en Parijs binnen, zonder eenige aandacht te schenken aan hetgeen om hen voorviel of op de schoonheden der wereldstad te letten.
Eensklaps werden zij door een volksoploop tegengehouden.
Het eene meisje vroeg aan een burger, wat er te doen was, en toen hij haar aandachtig had beschouwd en uit hare kleederen opmaakte dat zij pas van buiten was gekomen, gaf hij op vriendelijken toon ten antwoord: ‘Een burger, Ladmiral geaaamd, had het plan opgevat, de burgers Robespierre en Collot d'Herbois uit den weg te ruimen. Daarom wachtte hij den eerste aan den uitgang van het gebouw van 't Konvent op; daar Robespierre echter niet verscheen, snelde hij naar de woning van Collot d'Herbois en loste op dien burger zijn pistool, die twee maal weigerde en te derde male miste. Hij is nu juist in hechtenis genomen.’
‘Hoort ge dat?’ fluisterde Cecilia Marie toe. ‘Er zijn nog anderen, die eveneens denken als wij.’
Marie gaf geen antwoord.
‘Antwoordt ge niet?’ hernam Cecilia. ‘Zijt ge bevreesd? Gevoelt ge op het beslissend oogenblik gewetensangst?’
Marie vatte de hand harer vriendin en trok haar mede naar een trap, waarop zij zich naast haar nederzette, om een weinig te rusten.
‘Cecilia,’ sprak zij toen, ‘met opzet heb ik tot op dit oogenblik over ons plan gezwegen, om te zien of ge voortdurend even moedig en standvastig zoudt blijven; door u niet aan te moedigen en mij door mijn zwijgen het voorkomen te geven alsof ik bedenkingen koesterde en wankelend was geworden, heb ik u op de proef willen stellen. Robespierre heeft mijn verloofde vermoord evenals den uwe, en dat ik u het eerst de poging wil laten wagen de wereld van dat monster te bevrijden; dat ik u de eer van die daad gun, geschiedt om twee redenen. Vooreerst hebt gij het uwen stervenden Henri gezworen, hem te wreken; ten andere gruw ik van de daad, hoewel ik die billijk. Ik bezit uwe geestkracht niet en benijd u om den moed, dien ge betoont en waaraan ik tot nog toe niet heb getwijfeld. Ik weet dat mijne hand zou beven, wanneer zij zou moorden, en ik bewonder u, dat gij daarvoor niet terugschrikt. Dezelfde haat doorgloeit ons beiden; ik verafschuw het monster even diep als gij en geloof dat het eene goede en rechtvaardige daad is, de aarde van hem te bevrijden, maar toch sidder ik bij de gedachte, het mes tegen een mensch te trekken; ik zou geen dier kunnen dooden, het zien van bloed doet mij huiveren. Daarom wil ik bij de uitvoering van ons plan op eene andere wijze te werk gaan, ingeval gij den noodigen moed mocht verliezen of uwe poging mocht mislukken. Ik heb van Arsene geleerd, hoe de vrouw zich ook zonder bloed te vergieten kan wreken, en thans nog zeg ik u: indien ge mocht vreezen dat uwe hand zal beven, zie dan van uw voornemen af. Ik wil het u niet aan- of afraden. Ik weet wat ge uw stervenden verloofde hebt gezworen; ik heb u tot hiertoe vergezeld; nu moeten we echter scheiden, indien ge bij uw voornemen volhardt. Bedenk wel dat ge verloren zijt, wanneer uw stoot mist of men u gevangen neemt vóordat ge uw plan hebt kunnen volvoeren; dat ik alsdan ook u moet wreken, en men ons dus niet bij elkander mag zien, opdat het
vermoeden niet ook op mij valle. Besluit nu, want ik moet u niet verder vergezellen; ik kan u toch niet helpen en zou eerder verdenking tegen ons opwekken dan u nuttig zijn. En ik wil leven en in vrijheid zijn, om u en onze bruidegoms te kunnen wreken, als uw plan mislukt.’
‘Mijn besluit staat vast,’ antwoordde Cecilia, ‘en ik keur uw voorstel goed, dat wij van elkander scheiden. Maanden lang heb ik mij door u en Arsene laten weerhouden. Henri's oog heeft zich, als hij mij in den droom verscheen, misnoegd van mij afgewend, - ik moet hem verzoenen. Ik wil den roem van Charlotte Corday verwerven; ik wil het monster vermoorden en zal dan blijmoedig het schavot betreden. Is mij het geluk niet beschoren, den ellendeling te dooden, dan zult gij mij wreken. Vaarwel, dierbare vriendin!’
De meisjes drukten elkaar de hand, omhelsden elkander nog eens en verwijderden zich toen in verschillende richting.
Maria was buitengewoon bleek; zij ging eene nauwe dwarsstraat in, terwijl Cecilia hare schreden richtte naar het huis van den schrijnwerker Dublay, waar Robespierre woonde. Hare houding was vast, zeker, hare oogen schitterden van een edel vuur; zoo ver ging hare dwaling, dat zij, met volkomen verloochening van alle vrouwelijk gevoel, geloofde eene heldendaad te zullen bedrijven.
In het door Robespierre bewoonde huis was alles in beweging. Ladmirals aanslag op het leven van D'Herbois en zijne verklaring, dat hij het plan had gevormd, alle bloedmenschen te vermoorden, waren als een loopend vuur door de stad bekend geworden, en Duplay sidderde bij de gedachte aan het gevaar, dat zijn huurder had boven het hoofd gezweefd.
Hadden de meisjes met een onbenevelden geest over hun plan nagedacht, in plaats van naar de ingeving van het fanatisme te luisteren, dan zouden zij hebben ingezien dat zij geen ongunstiger tijdstip voor de uitvoering van hun plan konden gekozen hebben dan juist dit, nu pas een aanslag was gepleegd. Maar in hare verblinding stelde Cecilia zich juist het tegendeel voor en zag zij eene aanmoediging daarin, dat anderen eveneens dachten als zij en hetzelfde waagden. Zij geloofde dat hare daad rechtveerdig was, en dat de Hemel haar zou helpen. Wel had Marie uitgevorscht, of Cecilia's moed om de daad te plegen, onbezweken was, maar geen van beiden dacht eraan, te overwegen of thans de argwaan niet meer dan ooit was opgewekt en de uitvoering van haar plan dus des te moeielijker zou vallen.
Dit is echter zeer natuurlijk, en juist omdat degene die eene moord wil plegen, indien hij alleen uit dweepzucht en niet uit geldzucht handelt, altijd door zijn hartstocht wordt verblind, gelukken die aanslagen bijna nooit. Wie moorden wil met het doel zich te verrijken, overweegt rijpelijk, neemt alle gebeurlijkheden in aanmerking, peinst op alles, om te voorkomen dat hij betrapt en gevangengenomen wordt; de moordenaar uit dweepzucht daarentegen denkt aan niets anders dan den doodelijken stoot toe te brengen, dan het bloed van den vijand te doen vloeien; de gevolgen voor zich zelven overweegt hij in 't geheel niet. Hij gaat niet te rade met de omstandigheden; hij heeft alleen zijn doel voor oogen, dat is: om in de nabijheid van zijn vijand te komen, zich op hem te werpen en hem te dooden; al het overige is hem onverschillig. Hij let er dus ook niet op, of er menschen bij de uitvoering van zijne daad tegenwoordig zijn, daar hij niet eens bedenkt dat zij hem dadelijk na het plegen der daad zullen grijpen en in hechtenis nemen.
Zoo ging het ook Cecilia; zij zag hare onbezonnenheid eerst in, toen het te laat was.
Duplay monsterde het meisje met wantrouwen. Haar onrustige blik, hare opgewondenheid, hare fonkelende oogen kwamen hem verdacht voor, maar vooral de omstandigheid, dat zij de rechter hand onder een grooten omslagdoek verborgen hield.
‘De burger Robespierre is thuis en is het ook niet, dat kan er naar zijn,’ antwoordde hij op Cecilia's vraag daarnaar, waarbij hij haar doordringend aanzag.
Cecilia verbleekte onder dien blik. Als toevallig greep Duplay naar haar omslagdoek, zij week terug, en - hij wist genoeg. Hij riep, de schildwacht kwam toegesneld. Cecilia werd gegrepen en onderzocht; men vond een mes bij haar. Nog vóordat zij Robespierre had gezien, was zij gevangengenomen, en daar zij haar voornemen niet loochende, bracht men haar naar de gevangenis van St-Lazare.
Marie zag den stoet; zij verbleekte, maar geen gebaar verried dat zij de gevangene kende.
Een paar uren later kwam Marie bij Cecilia in den kerker; zij had al haar geld aan de bewakers gegeven, om hen te bewegen haar bij de gevangene toe te laten.
‘Ik vermoedde dat het zoo zou gaan,’ sprak zij tot hare vriendin, ‘en thans wil ik u zeggen waarom ik me van u gescheiden heb, en dit ook zou gedaan hebben, indien ik den moed had gehad om een mensch te dooden. Toen wij nog kinderen waren, bezocht de waarzegster Lenormand ons dorp. Zij had haren intrek genomen in een klein huisje en op zekeren dag Melanie, onze min, en Katharina, de moeder van onzen schaapherder, bij zich verzocht. Zij namen ons mede, maar gij vielt spoedig in slaap. Madame Lenormand verhaalde dat zij een zonderlingen droom had gehad. Frankrijk was haar verschenen in de gedaante van een lam, dat een aantal wolven elkander betwistten; vervolgens was een tijger gekomen, die de wolven had verscheurd. Toen hij echter het lam wilde verslinden, had zij, madame Lenormand, plotseling eene verschijning gezien, die haar zeide dat een der bezoekers, die zij thans had, den tijger dooden en het lam, Frankrijk, redden zou. Melanie en Katharina zijn dood; hedenochtend dacht ik nog dat gij degene zoudt zijn, die den tijger zoudt dooden, nu echter zie ik dat ik het ben, die door 't noodlot daartoe is bestemd.’
Den volgenden dag stond Cecilia voor hare rechters. Fouquier Tinville had zich deze gelegenheid ten nutte gemaakt om eene gewichtige aanklacht te ontwerpen, waarin hij sprak over eene uitgebreide samenzwering tegen de Republiek, het voorstelde alsof Ladmiral en Cecilia met elkander in verstandhouding stonden, en
| |
| |
beweerde dat nog zestig andere personen medeplichtig waren. Men wilde van deze zaak partij trekken, om zich tegelijk van een groot aantal personen, aan wie men twijfelde, te ontslaan.
Cecilia stond kalm en bedaard voor de bloedrechters, en op de vraag, waarom zij Robespierre had willen spreken, gaf zij ten antwoord, dat zij had willen weten hoe een tiran er uitzag.
Men zond naar La Guerche bevel om haar vader, hare broeders en zusters en al hare bloedverwanten in hechtenis te nemen.
Hoewel Ladmiral verklaarde, haar niet te kennen, hield de openbare aanklager vol dat de samenzwering bestond; en nadat Ladmiral en Cecilia waren onthoofd geworden, werden ook hunne bloedverwanten ter dood veroordeeld, alsmede eene menigte personen, die van deelneming aan de ‘samenzwering’ werden beschuldigd, onder welke ook de voormalige goeverneur van het Hôtel der Invalieden, de heer De Sombreuil, die door zijne dochter uit de handen der September-moordenaars was gered geworden, alsmede het geheele gezin Sartine. De negentienjarige gade van den jongen Sartine had door hare buitengewone schoonheid de bewondering opgewekt, en wie haar kenden, hadden zich om het schavot geschaard, om haar nog eens te kunnen aanschouwen.
Fouquier Tinville had beweerd dat de samenzwering door Engelschen en Nederlanders was aangestookt; daarom werd een dekreet uitgevaardigd, dat voortaan in den oorlog aan geen uit die landen afkomstige personen genade zou worden verleend. Tegelijkertijd werd eene wet afgekondigd, volgens welke niemand een oogenblik van zijn leven zeker was. Allen - zoo luidde het desbetreffende dekreet - die door list of geweld de vrijheid wilden schaden, zouden als vijanden der Republiek beschouwd en terechtgesteld woorden. Elk dokument, elk geschrift, elk woord was voldoende om eene aanklacht in te stellen; de meening der gezworenen alleen zou beslissen; het vonnis zou altijd de doodstraf zijn. Verdedigers werden niet meer toegestaan; alle burgers waren verplicht, van het geringste vergrijp aangifte te doen.
‘Als die wet wordt aangenomen,’ riep de afgevaardigde Ruamps, toen het ontwerp was voorgelezen, ‘dan schiet er voor ons niets over dan ons een kogel door het hoofd te jagen; ik vraag de verwerping.’
Robespierre en Couthon verdedigden het wetsontwerp, en het werd goedgekeurd en uitgevaardigd.
Robespierre zeide: ‘Alleen samenzweerders kunnen wetten, welke tot beveiliging der Republiek ontworpen worden, te streng vinden en zich er over beklagen.’
Nu werden de menschen bij zulke massaas naar het schavot gevoerd, dat zelfs de woestaard Fouquier Tinville er van gruwde, waarom men hem verweet dat hij te flauwhartig was.
‘Toen ik van de zitting terugkwam,’ zeide hij later, nadat men hem voor het gerechtshof had gedaagd, ‘was mijne ziel zoo door ontzetting aangegrepen, dat het me toescheen alsof de rivier wolken van bloed voortdreef.’
De ontzetting te Parijs was zóo groot, dat verscheidene lieden, die de gruwelen niet meer konden aanzien, een zelfmoord begingen; gevangenen sprongen uit de vensters van hun kerker, om de verpeste lucht niet meer in te ademen, of traden ongeroepen voor, wanneer de lijst der ter dood veroordeelden werd afgelezen. Iedereen waande zich door spionnen omringd; men vreesde zijn buurman, zijn vriend, zijne bloedverwanten.
‘Alles was veranderd,’ zegt een geschiedschrijver uit dien tijd. ‘Als bij het heerschen van eene besmettelijke ziekte vreesde men met elkander te spreken en zijne betrekkingen en handelingen te doen kennen. Elke samenkomst in partikuliere kringen was verboden of, beter gezegd, de vrees verbood ze. Men was bang dat men op straat het hem zou kunnen aanzien dat hij een welgesteld man was, en kleedde zich sober en armoedig. Men waagde het niet, een vriend, een bloedverwant, die geen getuigschrift had dat hij een goed burger was, in zijn huis op te nemen, want wie zulk een getuigschrift niet bezat, liep altijd gevaar, als een verdachte in hechtenis genomen te worden, en men verbleekte, als men een vriend zag, vreezende dat hij om eene schuilplaats zou verzoeken.
‘De schouwburgen alleen waren nog gevuld; dàar zocht men in zijn angst een verblijf, dat voor eenige uren onbekend was of waar men althans voor enkele oogenblikken aan de waakzaamheid der tirannen ontkwam, al moest men daarvoor ook boeten met den afkeer, dien men ondervond bij de verminking van de oude meesterstukken van het Fransche tooneel en nog meer door de opvoering van de nieuwe stukken van republiekeinschen inhoud (De Dood van Marat, De triomf van den Berg, enz.); stukken, die op bevel waren vervaardigd, en waarvan zelfs zij walgden, die ze besteld hadden.
‘Op éen tijdstip van den dag werd de doffe stilte verbroken; dan zag men groote menschenmenigten naar éen punt snellen, om zich spoedig weder te verwijderen; dat was het uur waarop de veroordeelden naar het schavot werden gevoerd.
‘Als eindelijk de nacht zijne schaduw over de schriktooneelen van den dag had uitgespreid, begon de beangstigde verbeelding haar vreeselijk spel, dat maar al te vaak werkelijkheid werd. In den schoot van het huisgezin zijnde, luisterde ieder naar het minste gedruis vòor het huis; bij het stilhouden van een rijtuig, bij het kloppen op de deur verstijfde het bloed; vrouw en kinderen drongen zich angstig tegen den vader aan; dat was zeker de aankondiging van eene huiszoeking of eene inhechtenisneming, want alleen gendarmen en gerechtsdienaars waren des nachts op straat.
‘Menigmaal benijdden zij, die telkens dien doodsangst ondervonden, het lot der gevangenen. En er was geen uitweg, om uit dezen vreeselijken toestand te geraken. De barrières werden geopend voor allen die de stad in wilden, maar bleven gesloten voor hen die, door angst en ontzetting gedreven, haar wilden verlaten, en door het vragen van een pas maakte men zich ten hoogste verdacht. Men moest dien bij eene revolutionaire kommissie aanvragen, en de Commune moest er haar visa op plaatsen.’
't Was een vreeslijke en ontzettende tijd; 't was alsof de vloek van den moord op het geheele volk rustte, en zoowel onschuldigen als schuldigen moesten boeten voor den roes, waarin men de misdadige hand niet alleen aan den troon en al het bestaande, maar ook aan Gods altaren had geslagen. En het ontzettendste in dezen verschrikkelijken tijd was de huichelarij, het spelen met woorden, waarmede Robespierre en zijne aanhangers de jammeren en ellende loochenden en beweerden dat men het doel, een toestand als in het Paradijs te scheppen, naderde. Het stomp geworden volk kon daaruit begrijpen dat men voortging, op dezen weg voor zijn geluk te werken; een geluk op stroomen bloed en heuvels van lijken gebouwd; Robespierre waagde het toch, toen hij het voorstel deed het bestaan van een Hoogste Wezen te bestatigen, in termen te spreken, waarin hij zich voordeed als een apostel der vrijheid en van het geluk der menschheid. De moordenaar verdedigde het geloof aan de onsterflijkheid; hij ijverde tegen het ongeloof en vroeg, of dit ooit den mensch kon veredelen en hem verheven gevoelens inboezemen. De schaamtelooze woestaard sprak:
‘Wilt gij, die op het graf uwer dierbaren weent, u door een ellendigen praatjesmaker laten wijsmaken, dat van u niets den stof overblijft? Ongelukkige, die onder den stoot vaneen moordenaar valt, is uw laatste zucht niet een aanroepen van de eeuwige gerechtigheid? Ongelukkige drogredenaar, met welk recht wilt ge een rouwsluier over de natuur werpen, ongelukkigen tot vertwijfeling brengen, de zonde aanmoedigen, de deugd krenken, de menschheid vernederen?
‘Hoe meer gevoel en genie de mensch in zich vereenigt, des te vaster klemt hij zich aan denkbeelden, die zijn wezen veredelen en zijn hart verheffen, - en zouden zulke denkbeelden met de waarheid behelzen? Het geloof aan een Hoogste Wezen en aan de onsterflijkheid der ziel is voor ons eene voortdurende aansporing om deugdzaam en rechtschapen te zijn. Wat willen de godloochenaars in de plaats van God stellen? Wat anders dan de chaos, het nier, den dood.’
En Robespierre, de woesteling en moordenaar, voerde den godsdienst weder in; hij predikte het bestaan eener eeuwige gerechtigheid. Wat moest het volk nu gelooven?
| |
CIX.
Eene bittere teleurstelling.
Drie weken wa[r]en sedert de onthoofding van Cecilia verloopen, toen Marie, op zekeren dag van eene boodschap naar huis terugkeerend, opmerkte dat haar iemand volgde. Hoe moeielijk dit in dien tijd te Parijs ook ging, had zij een onderkomen gevonden. Hoe haar dit was gelukt, zal de lezer uit het volgende vernemen.
De persoon die haar volgt, is een oude bekende van ons, Karel Von Krohn. Hij draagt de sjerp van municipaal-beambte; de royalist steekt in het kleed der Jakobijnen en heeft daardoor tot heden gelukkig alle verdenking van zich afgeweerd.
Na den dood van Angela, van de gravin Du Barry, van de koningin was er van allen, tot wie hij vroeger in betrekking had gestaan, niemand meer over voor wie hij belangstelling gevoelde, want na den dood van Girac en Latour had Frans Ballin de zorg van Clara van hem overgenomen. Ballin had zijne geliefde te La Guerche bij Arsene afgehaald. Karel had zich door den maalstroom der omwenteling laten medesleepen en dacht in dezen kritieken tijd alleen aan zijn zelfbehoud. Geheel onverwacht had hij heden het meisje wedergezien, dat bij de eerste, vluchtige ontmoeting zulk een levendigen, nog niet uitgewischten indruk op hem had gemaakt.
Zoodra hij daartoe in staat zou zijn, wilde hij te La Guerche inlichtingen naar haar inwinnen, maar hij had nog geen geschikt voorwendsel gevonden, om Parijs te verlaten, wat, zooals we reeds zeiden, altijd gevaarlijk was. Het toeval deed hem haar nu ontmoeten; hij vergiste zich niet, zij was het, maar zij ontweek hem.
Hij meende dat zij hem niet herkend
| |
| |
had en misschien hield voor iemand, die door hare schoonheid was bekoord en zich met slechte oogmerken aan haar wilde opdringen. Hij volgde haar het huis in; hij wilde hooren, of haar hart nog vrij was; of zij hem wilde vergunnen, eene nadere kennismaking met haar aan te knoopen.
De gang was donker; hij tastte rond en vond de leuning van een trap, maar in hetzelfde oogenblik werd hij toegesproken. Marie was hem niet ontvlucht, zij wachtte hem in de duisternis op.
‘Wat wilt ge van mij, burger?’ vroeg zij met bevende stem. ‘Waarom zijt ge mij nageloopen?’
De fluisterende toon waarop zij sprak, verried angst, maar tevens ontroering, en Karel werd er door versterkt in de meening dat zi[j] hem niet had herkend.
‘Burgeres,’ antwoordde hij, ‘ge vergist u ten mijnen opzichte. Ik volgde u niet met eene slechte bedoeling of uit laakbare en ongepaste nieuwsgierigheid, maar uit belangstelling. Ik heb u te La Guerche gezien, toen ik Arsene daarheen had gebracht, en meende nu in u eene bekende te ontmoeten, die hier, te Parijs, de belangstelling van een oprechten en toegenegen vriend waarschijnlijk niet zou afwijzen.’
‘Ge vergist u, burger, ik ben niet van La Guerche, ik ken die plaats niet. Ge hebt de verkeerde voor. Ik bid u, laat me gaan en tracht niet mij weder te ontmoeten.’
‘Ge zoudt niet van La Guerche zijn? Meent ge dat ik mij in uwe trekken zou kunnen vergissen? Maar ik raad waarom ge dit zegt - uwe vriendin....’
‘Zwijg!’ fluisterde zij, hem angstig en gejaagd in de rede vallend en daardoor verradend dat hij zich inderdaad niet had vergist ‘Ik bid u, burger, zwijg!’
‘Het zij zoo’ sprak hij, hare hand vattend. ‘Ge zijt voor mij bevreesd, ge houdt mij voor een verrader. En ik zou mijn leven wagen, om u te beschermen, om u van dienst te zijn. Trotsch en stug wijst ge een vriend terug in een tijd waarin vriendschap en genegenheid zeldzaam zijn geworden. God geve dat ge mij nimmer moogt noodig hebben en er geen berouw over zult gevoelen! Dit verzeker ik u echter plechtig, ik zou uw vertrouwen zijn waardig geweest en het niet hebben misbruikt. Maar een ander is waarschijnlijk gelukkiger dan ik. Vaarwel, ik zal u niet weder lastig vallen.’
Hij wilde zich verwijderen, maar zij hield hem terug. Zij scheen wankelbaar te zijn geworden; misschien was zij bevreesd dat hare stugheid hem zou beleedigen, en hij zich daarover zou trachten te wreken.
‘Volg mij,’ sprak zij zacht; ‘hier moet een misverstand bestaan, en ik wil niet dat ge mij als trotsch of onvriendelijk zult beschouwen.’
Met lichte schreden ging zij den trap op, opende de deur eener kleine kamer en stak licht aan. Nu zag Karel in het heldere licht de edele, schoone gelaatstrekken, waaraan zijn hart de herinnering had bewaard; hij merkte daarbij echter op dat zij hem heimelijk aandachtig beschouwde, terwijl zij het een en ander in de kamer verplaatste, als wilde zij tijd winnen, om hare bedaardheid te herkrijgen.
‘Mijnheer,’ begon zij na eenige oogenblikken, ‘ge spraakt zooeven van La Guerche, van eene kennismaking; ge noemdet namen; ge moet dus groot vertrouwen in mij stellen óf zeer onvoorzichtig zijn, want ge moet weten dat iemand uit La Guerche die zich hier zou ophouden, even groot gevaar loopt om verdacht te worden, als hij die beweert, bekend te zijn met personen, welke zijn veroordeeld geworden. Ik beschouw het als een zeer ongelukkig toeval, dat ik u heb ontmoet. Ik erken evenmin dat ik de persoon ben, die ge in mij veronderstelt, als dat ik het loochen. Ik vraag van uwe wellevendheid, van de vriendschap die ge mij hebt aangeboden, de belofte, dat ge niet weder over mij of de plaats van waar ik ben zult spreken. Ik bid u, indien het waar is dat ge belangstelling voor mij gevoelt, niet slechts mij mijn weg te laten gaan, maar mij ook geheel te vergeten, mij als eene volkomene onbekende te beschouwen. Ik verzeker u dat ik u dan voor een edel, rechtschapen en achtenswaardig man zal houden en u zal eeren als een vriend en broeder; dat ik u dankbaar zal zijn en u misschien eenmaal mijne dankbaarheid zal betoonen.’
‘Lieve juffrouw,’ antwoordde hij verbleekend en haar met een smartelijk gevoel aanziende, ‘uw wil zal mij heilig zijn, als ge eischt dat ik u gehoorzaam, maar ik raad wat u tot dien eisch beweegt, en ik beef voor u. O, indien het lot uwer vriendin geene waarschuwing voor u ware; indien gij hetzelfde doel hadt! Dat zou ontzettend zijn.’
‘Mijnheer!’
‘Mejuffrouw, ge kunt mij niet bedriegen. Maar terwijl ik u zweer, u niet te zullen verraden, noch u in de uitvoering van uw voornemen te zullen hinderen, bid ik u op mijne knieën, laat de wraak aan God over, bezoedel uwe ziel niet met eene misdaad, bevlek uwe reine hand niet met een moord.’
‘Mijnheer, ge spreekt onzin. Ik verzeker u dat ge u schromelijk vergist.’
‘God gave dat ik mij vergiste! Maar ik weet met welk doel gij en uwe vriendin La Guerche hebt verlaten en hierheen zijt gekomen; waarom gij ontkent, het meisje te zijn, dat ik te La Guerche heb gezien. Uwe vriendin heeft de poging om hare plannen uit te voeren met den dood moeten boeten, - en gij? O, zal de beul ook aan uw jeugdig leven een einde maken? Wilt ook gij eene bloedschuld op uwe ziel laden? De teedere vrouw is niet geschapen om het werktuig van eene zelfs rechtvaardige wraak te zijn. Behoeft ge een arm, welaan, hier is de mijne. Ik bemin u, en liever wil ik het moordstaal zwaaien dan u het te laten doen. Kan ik op geene andere wijze uw hart veroveren, welaan, dan wit ik uw werktuig zijn. Maar gij, gij moogt geenen moord plegen, uwe schoone hand mag niet met bloed bevlekt worden.’
Hij had zich voor haar op de knieën geworpen en drukte hare bevende hand aan zijne lippen. Zij zag hem aan, en ook in haar scheen een teeder gevoel voor den jongen man te zijn ontwaakt, want tranen kwamen in hare oogen, en zij scheen aangedaan, zij scheen te wankelen, - maar ook slechts éen oogenblik; toen trok zij hare hand terug, hare trekken veranderden eensklaps en namen eene koele uitdrukking aan.
‘Mijnheer,’ sprak zij, ‘ge verkeert in eene zonderlinge dwaling, en door een paar woorden kan ik u dit doen inzien; den man, dien gij bedoelt, haat ik niet, integendeel; ik treed in zijnen dienst. Heden ben ik door zijne zuster als zijne dienstmeid aangenomen.
Karel sprong op en staarde haar aan als hoorde hij eene waanzinnige spreken.
‘Ja,’ ging zij voort, en alleen de bleekheid van haar gelaat en het trekken harer lippen verrieden hare ontroering, ‘ja, ik kom juist van hem. Ge ziet alzoo dat ge u vergist hebt.’
‘Heb ik u niet goed verstaan, of kunt ge werkelijk zoo schertsen? Is dat een sprookje, of is het spotternij? Ge houdt u schuil; ge wilt niet herkend worden, en ge zoudt de dienstmeid van Robespierre zijn, gij...’
‘Ik bid u, spreek er niet meer over,’ viel zij hem met naar den grond geslagen blik in de rede. ‘Ik kan en wil u geene rekenschap geven. Vergeet, ontwijk en vermijd mij; beproef niet mij door tegenwerpingen tot andere gedachten te brengen; let niet op mij, wanneer we elkander weder mochten ontmoeten. Laat mij aan mijn lot over.’
‘Mejuffrouw,’ antwoordde hij, haar als verbijsterd aanstarend, ‘ik zal gehoorzamen; maar ik vrees er voor dat ge maar al te spoedig het verkeerde van uwen stap zult inzien en u in eene ontzettende werkelijkheid verplaatst zult zien. Mocht dit ooit gebeuren, dan smeek ik u, mijne hulp in te roepen, en ik zweer u, ge zult mij heilig zijn als eene zuster; om u te redden, wil ik mijn leven wagen, en ik zal er geen dank voor vragen, dien ge mij niet gaarne en bereidwillig zoudt willen toestaan.’
Marie had zich afgewend; zij was diep ontroerd; wellicht had zij in zijn blik de uitdrukking van eene ware en edele liefde gelezen. Toen zij zich weder tot hem wendde, zwommen hare oogen in tranen.
‘Verlaat mij!’ smeekte zij met gejaagdheid, als vreesde zij wankelbaar te zullen worden. ‘Ik beloof u dat gij de vriend zult zijn, aan wien ik in het ongeluk zal denken. Maar nu geen woord meer er over, ik bid, ik smeek u er om.’
Zij sprak op zoo zachten, smeekenden toon, dat hij hare hand nog eenmaal aan zijne lippen drukte en toen wegijlde als iemand die beducht is dat hij over zich zelven geen meester zal kunnen blijven. De droefheid die hij gevoelde scheen hem de borst ineen te drukken. Het meisje dat hij aanbad, wilde zich vernederen, om een Robespierre te dienen; met een voorgevoel van haar verderf ging zij haar noodlot te gemoet.
| |
CX.
De zwelgpartij.
Robespierre verlaat zijn huis, om zich naar het paleis Montmorency te begeven. Hij heeft van kleeding verwisseld.
Nauwelijks heeft hij zijne kamer verlaten, of eene vrouw gaat die binnen. Het is Marie Soudain. Zij doorsnuffelt de papieren, de kleeren. Zij vindt naamlijsten van nieuwe slachtoffers des tyrans; zij verbergt die in hare kleeding en ijlt heen. Een uur later ontvangt Tallien uit hare handende lijsten, waarop de namen zijn vermeld der leden van het Konvent die ter dood zijn gedoemd.
In het paleis Montmorency heerscht een zonderling gewoel. De buitenmuren van het paleis, waarvan de wapenschilden zijn afgerukt, hebben in de nachtelijke duisternis een akelig, somber aanzien; zij schijnen een gebouw te omvatten, waarin een geheel geslacht is uitgestorven. En bijna is dit het geval, want wie van de familie niet bijtijds zijn gevlucht, zijn door de guillotine onthoofd. De nog in leven zijnde erfgenamen zijn verbannen, en de laatste eigenaar is op last van Robespierre naar het schavot gevoerd.
De kleine poort wordt voor den nachtelijken bezoeker geopend, en de moordenaar van het geslacht, dat dit paleis vroeger heeft bewoond, treedt hun vroeger verblijf binnen. Men heeft in den gang kaarsen aangestoken, opdat de schimmen der dooden niet zullen verschijnen.
Robespierre gaat een vertrek aan de tuinzijde binnen, dat zoo weelderig is ingericht alsof er eene priesteres van Venus troont; welriekende bloemen ver- | |
| |
vullen de lucht met een bedwelmenden geur, zwellende kussens noodigen den bezoeker uit, er op te gaan rusten. Hij ontkleedt zich haastig, alsof hij eene gejaagdheid gevoelt om alles af te werpen wat hem aan de werkelijkheid kan herinneren, en slaat een Grieksch gewaad om de leden, dat hij slechts los er om bevestigt, - maar hij verbergt een dolk en een pistool in zijn gordel.
Nu opent hij de tuindeur. Het uitgestrekte park wordt alleen door het schijnsel der maan verlicht. De zwoele nachtlucht wordt nu en dan afgekoeld door een frisch windje, dat door de eeuwenoude boomen ruischt.
Zoodra hij naar buiten komt, wordt het in 't park eensklaps levendig; uit het donkere struikgewas en de boschjes daagt eene schaar van bacchanten op, schoone meisjes met fladderende haren om de naakte schouders, met groen loof en bloemen getooid, en zij omringen hem als god Bacchus, die den thyrsusstaf zwaait.
Onder prachtige boomen, welker loof een natuurlijk dak vormt, is eene tafel gedekt, en in het gras liggen kussens, om er op plaats te nemen. De uitgezochtste lekkernijen bedekken de tafel, en overal staan manden met flesschen. De bacchanten vullen de glazen met schuimenden wijn, en de zwelgpartij begint.
De rijen der bayadères beginnen een dans, die gepaard gaat met sierlijke sprongen en de wellustigste bewegingen; andere priesteressen plaatsen zich om den afgod van het feest en liefkoozen hem, en zijne blikken kunnen zich niet afwenden van hunne bekoorlijkheden, zijne zinnen worden bedwelmd, - en vergeten zijn de schimmen, die in zijne gewone omgeving uit de golven van bloed voor zijne verbeelding verrijzen.
De Fransche omwenteling voerde in Frankrijk veel in wat aan het oude Rome herinnerde. 't Was mode geworden, bij optochten Grieksche kostumes te dragen, en de schilder David had, zooals we reeds vermeld hebben, bij verscheidene verbondsfeesten en optochten de kleeding der godinnen en priesteressen gedrapeerd. 't Is mogelijk dat het gezicht van Arsene bij het feest ter verheerlijking van de Rede Robespierre op het denkbeeld had gebracht, zich in het geheim aan de genietingen der ouden over te geven, terwijl hij in het openbaar met de deugden der klassieke Romeinen en Grieken praalde; misschien ook gaf hij de voorkeur aan kostumes, waarin de priesteressen niet gemakkelijk een wapen konden verbergen, - maar hoe dit zij, de zwelgpartijen in het paleis Montmorency herinnerden aan de weelderige feesten, waarvan de zangers van Rome ons de beschrijving hebben nagelaten. Evoë! Evoë! Deze kreet van den roes der Bacchusfeesten weerklonk reeds in 568 weder te Rome, alzoo in den tijd toen de Republiek nog bloeide.
Reeds het oude Rome kende het beeldhouwwerk in marmer en brons, dat wij heden in het geheim Museum te Napels kunnen aanschouwen: De schoonheid der vrouw werd toen reeds goddelijk vereerd, en voor eiken hartstocht werden altaren opgericht. De dichters bezongen de naakte en heidensche liefde.
De verwijfdheid en weelde kwamen uit Azië naar Rome, de grove zedeloosheid drong het uit Griekenland binnen, en men slurpte de zedeloosheid van 't Morgenland als een bedwelmenden drank in.
Maar uit het Morgenland kwamen later ook het Christendom, de verbetering der zeden, de omsluiering der schoonheid. Eene welvoegelijke kleeding verdrong de heidensche naaktheid, het Evoë-geschreeuw verstomde, de Venustempels stonden leeg, hunne altaren waren met stof bedekt. De uit de slavernij verloste vrouw zette zich zedig aan den huislijken haard.
De navorschingen op klassieken bodem wekten in het galante Frankrijk weder den smaak voor de naaktheid, en Frans I liet Diana van Poitiers als eene godin uit de fabelleer in Grieksche naaktheid voorstellen.
Tijdens de omwenteling hadden de zedeloosheid en ruwe schaamteloosheid het toppunt bereikt; vandaar dat Carrier de slachtoffers, die ter dood waren gedoemd, van beider geslacht naakt liet samenbinden; vandaar dat men de meisjes, die de godinnen der Rede moesten voorstellen, naakt door de straten voerde.
En zoo was het ook gesteld met de bras- en zwelgpartijen van Robespierre. De man, die vroeger tegen de doodstraf had geijverd, en nu uit onleschbaren bloeddorst moordde; die onthouding, kuischheid en deugd had gepredikt, werd niet meer bevredigd of hij moest den beker van den wellust tot den rand gevuld zien. Buiten het paleis de rookende bloedwolken, de vervloeking van tallooze slachtoffers, de tranen der achtergeblevenen, - hier, onder de schaduw der zwijgende beuken, een zwerm bacchanten, schuimende wijn en de razernij van den wellust.
Hij wil zich bedwelmen, om te vergeten wat daarbuiten woelt. Hij wil zich in genot en wellust baden totdat hij is afgemat. Dat is de Aziatische despoot; dat is de slappe, ontzenuwde wellusteling, voor wien geene prikkeling sterk genoeg is, en die na de overspanning, in het onbehagelijk gevoel der uitputting, met den somberen blik van het doffe oog op zijne slaven staart en moorden wil wat gelukkiger is dan hij. Dat is de Aziatische wellusteling, die, dronken van lust en begeerte, voor de bayadère knielt en haar de voeten kust en haar aanbidt.
En zij liefkoozen den despoot, de betaalde meisjes, die hij houdt opgesloten, opdat zij hem niet zouden verraden; zij dansen voor hem en drukken hem aan hunne borst, waarin het hart beeft van vrees dat hij haar straks zal laten dooden. En hij drinkt en drinkt en zwelgt totdat de roes hem overmant. Dan sluipt hij heen, uitgeput, ontzenuwd, en zijn slaap is gelijk aan den roes, dien het gebruik van opium verwekt; hij droomt van nieuwe genietingen en wordt eindelijk wakker met het walgelijk gevoel van den ontzenuwden wellusteling na eene braspartij. Zijne hersens branden, het bloed vloeit dik en zwaar door zijne aderen, hij heeft een afkeer van zich zelven, van het leven, van de menschheid, en als een onleschbare dorst martelt eene begeerte zijne ziel: hij wil vernietigen wat met hem spotte, wat hem verraden kan; in aller oog leest hij zijn vonnis, en hij snakt naar het bloed dier rechters.
Wreedheid en wellust komen voort uit dezelfde bron; de wreedheid is wellustig, en de wellust maakt wreed. De verslapping der zenuwen maakt prikkelbaar, despotisch, lafhartig; de wreedaard en de wellusteling willen slechts slaven voor zich zien, en wie niet slaafsch den nek voor hen buigt, is hun vijand, voor wien zij sidderen en naar wiens dood zij haken.
Wordt voortgezet.
|
|