De blindgeborene.
Door
A. van der Hoop Jrzn.
Ik leef een leven zonder dag,
En zonder licht en zonder kleuren
En niemand die het floers verscheuren,
Of van mijn oogleên lichten mag.
'k Heb nooit in Moeders blik gelezen,
Wat diepe weemoed daarin sprak,
Omdat aan 't haar zoo dierbaar wezen
De gave van 't gezicht ontbrak -
Ach! 'k hoorde 't immers: 's menschen oogen,
Ze zijn de spiegel van zijn ziel. -
Zou ik geen ziel bezitten mogen,
Daar God dien spiegel mij onthiel,
Of wijl een sluier daarop viel?...
'k Ben blind; - hoe heb ik dat vernomen,
Vanwaar ben ik mij dat bewust;
Ik lag op moeders schoot gerust,
Te droomen, als een kind mag droomen;
Daar was een vreemde man gekomen,
Zijn hand drukte op mijn aangezicht,
Ik hoorde moeders snikkend schreien;
Hij sprak: ‘'k mag met geen hoop u vleien,
Geen kunst schept in dat duister licht.’ -
De arts had het vonnis uitgesproken,
Waaronder 'k immer ga gebukt,
Zoo had ik de oogen dan geloken,
Eer men ze mij had toegedrukt.
Ach blind, 't is dood zijn voor deze aarde,
Al wat der jonkheid waarde geeft,
Waarin zij tiert, waarin zij leeft,
Heeft voor den blinde luttel waarde. -
Wanneer een ander dweept en droomt,
En zich zijn toekomst ziet ontvouwen
En, vol van krachtig zelfvertrouwen,
Die toekomst ingaat, onbeschroomd;
Dan kan de blinde 't best gevoelen:
‘Ik blijf altoos een hulploos kind,
Ik mag niets wenschen, niets bedoelen,
Ik weet mijn toekomst - blind, steeds blind!’
Als kind zal 'k leven en veroudren,
Verteerd door bittre hartepijn,
Ik zal een lastpost voor mijn oudren
En nutloos voor mijn broedren zijn.
Eens was ik met mijn speelgenooten, -
Een blinde heeft er juist niet veel -
Eens nam ik aan hun vreugde deel,
Daar werd er door de schaar besloten:
‘Het blindemansspel zou gespeeld.’
Men had mijn kwaal een wijl vergeten,
Maar toen aan mij de beurte ook kwam,
Toen men voor mij den blinddoek nam,
Weêrklonk het met verbaasde kreten:
‘Waartoe, dat gij haar de oogen bindt?’
En... 't Was ook dwaasheid, - ik was blind!
Een denkbeeld boeide lang mijn zinnen,
'k Dacht: moeder is mij steeds nabij,
'k Gevoel 't, hoe wij elkaar beminnen,
Hoe zou zij er wel uitzien, zij? -
En aarz'lend trad ik naar mijn vader
En deed die kindervraag verstaan,
Hij trok mij kozend tot zich aan
En zeide: ‘liefste kom hier, nader,
Uw moeder is een slanke vrouw,
Van lokken blond, van oogen blauw,
Zij’ - maar ik vraagde daad'lijk weder:
Wat is dat ‘blauw’, wat is dat ‘blond’?
Hij snikte: ‘ach, welk een ramp is wreeder,
Ach, kind, dat gij mijn taal verstondt!
Maar toch, schoon gij geen licht ziet stralen,
Schoon God zoo schaars u heeft bedeeld,
Toch kan ik u uws moeders beeld
Mijn kind, met juiste trekken malen;
Zij is de weêrhelft van mijn hart,
Vertrouwde van mijn vreugde en smart,
'k Ga voor uw heil met haar te rade,
Zij is mijn lust, zij is mijn troost,
Zij is een gade voor haar kroost,
Zij is een gade voor heur gade,’
Toen sloop ik henen, droefgezind,
Dat kon ik nooit zijn - ik was blind.
Wat smart mij niet 't bewustzijn baarde,
Toen weer de langgewenschte stond
Van onzer oudren echtverbond,
Na vijf en twintigjaar verjaarde.
Elk plukte bloemen in 't plantsoen,
Om ze in de kransen in te vlechten,
Ik kon mijn deel er niet in hechten:
Wist ik wat rood was, blauw of groen!
O, riep ik op die oogenblikken,
Voor hen, zoo teer door mij bemind,
Kan ik, hun ongelukkig kind,
Zelfs op dit feest geen ruiker schikken,
Want ik ben blind, ja, ik ben blind! -
Toch heb ook ik mijn blijde dagen; -
'k Ken enkle bloemen aan hun geur,
Al is 't mij onbekend wat kleur
Zij op 't tapeet der aarde dragen.
Ik weet het, als het lente wordt,
Haar koeltje speelt ook door mijn haren,
'k Bemerk aan 't vallen van de blâren,
Of 't loof weêr aan de boomen dort.
Als ik het vogeltje hoor zingen,
Of als de wind ruischt over 't veld,
Is 't of die mij iets meer vertelt,
Dan aan alle andre stervelingen;
En dan - die tonen der muzijk,
Die mij én ziel én zenuw schokken,
En aan mijn hart den kreet ontlokken:
Dank Heer, nu is de blinde rijk!
O, als ik naar dien klank mag luist ren,
Dan wordt mij iedre noot een woord,
Dan is 't, als kwam uit hooger oord
Een geestenkoor me in de ooren fluistren.
In taal, die niet aan de aard behoort!
En mag mijn hand langs 't speeltuig dwalen,
Wat wellust dan mijn ziel geniet,
Dan viel ik troost van boven stralen,
Dan is 't der blinde als of zij ziet!
Schijn ik ook van geen kleur te weten,
Ik heb mijn lievlingskleuren nog:
'k Weet groen wordt kleur der hoop geheeten,
Wit is de kleur van de onschuld toch!
Daarom durfde ik aan moeder vragen
Die lieve kleuren steeds te dragen,
Zoo kies ik zelf mijn kleedjes nog.
'Ben blind - maar niet aan 't oog der ziele,
Sinds 'k Christus heilleer heb verstaan,
Daarvan belijdnis heb gedaan,
En voor mijn Heiland nederkniele,
Is mij een heilstar opgegaan,
Is daar een helder licht me ontstoken,
Een fakkel voor mijn wanklen voet,
Is daar een morgen aangebroken
Zoo als geen zonglans lichten doet.
'k Ben blind - maar sinds ik kon bevatten:
‘Al blinkt voor u geen wereldsch goud,
In 't diepst des herten zijn u schatten
Van hooger waarde toevertrouwd!’
Sinds zal ik om mijn lot niet klagen,
Ben ik niet blind, gelijk weleer,
Want 'k weet Uw dag zal eenmaal dagen,
Dat 'k in Uw Hemel zien mag, Heer!
|
|