| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
CIV.
De terechtstelling der koningin.
Ofschoon de Republiek zich gaarne het aanzien wilde geven alsof zij in de voormalige koningin van Frankrijk slechts eene gemeene misdadigster zag, die geene macht en geen invloed meer bezat, had men het toch noodig geacht, voor den dag van hare terechtstelling buitengewone voorzorgsmaatregelen te nemen. Duidelijker bewijs kon wel niet geleverd worden, dat de afschaffing van het koningschap sedert drie jaren en de bevestiging der Republiek, in weerwil der tallooze terechtstellingen en bloedbaden, volgens de overtuiging der machthebbers nog altijd onzekere zaken waren, - waarom anders zou men buitengewone voorzorgsmaatregelen hebben noodig geacht bij gelegenheid dat eene vrouw ter dood werd gevoerd, die, zooals men beweerde, eene Messalina was?
Juist te Parijs was de haat tegen de koningin sinds jaren gevoed, men had dus zeker niet te vreezen dat er pogingen om haar te bevrijden zouden beproefd worden, zoo men althans aan de populariteit van de bestaande regeering geloofde. Het gewoon geleide der gevangenen zou toereikend zijn, indien eenige vermomde royalisten ten aanschouwe van het Parijsche volk iets tot bevrijding der gevangene zouden willen ondernemen. Dat men echter, in plaats van het gewone geleide, zij het dan ook een weinig versterkt, alle mannen te Parijs die de wapens droegen reeds vroeg in den morgen in de wapens liet komen, alle naar het Revolutieplein leidende straten en bruggen met kanonnen en troepen bezette, was wèl een bewijs, dat men niet zoo volkomen gerust was, of er niet een volksopstand zou uitbreken.
De Republiek bewees door de genomen voorzorgsmaatregelen, hoe weinig de machthebbers overtuigd waren dat het volk het over de koningin gevelde vonnis goedkeurde; dat alzoo slechts eene partij heerschte, en niet de vertegenwoordiging van 't volk; voorts kende zij aan de persoon der gevangene een gewicht toe, dat zij haar tot heden had ontzegd.
Men had Maria Antoinette als eene misdadige vrouw, niet als eene koningin behandeld; zoo lang men haar achter slot en grendel had, konden schaamtelooze, brutale en ruwe lieden ongehinderd hunne woede op de zwakke vrouw koelen, - nu men haar echter openlijk ter dood voerde, behandelde men haar, voor zoo ver het bewaken van haren persoon betrof, als eene koningin, wier aanhang men vreesde.
De inkonsekwentie der machthebbers in de Republiek bleek hierdoor ten duidelijkste. Terwijl zij voor de koningin verachting hadden gehuicheld en het hadden doen voorkomen alsof het volk haar reeds lang had veroordeeld, liet men half Parijs met militairen bezetten, om elke poging ter bevrijding der gevangene te kunnen verijdelen; tevens bedachten deze laaghartige schepsels nog eene nieuwe wreedheid, om de dochter van Maria Theresia, de bloedverwante van menigen monarch, ook als vrouw te beschimpen en te vernederen; zij werd gedwongen, haar treurgewaad, dat zij sinds den dood des konings had gedragen, met een witten, versleten mantel te verwisselen; men richtte bij het vervoer naar 't schavot het zoo in als wilde men het volk doen zien hoe de ‘deugdzame, verlichte, grootmoedige’ Republiek eene ongelukkige vrouw kon kwellen.
Men ontnam aan de terechtstelling der koningin het plechtige en indrukwekkende, dat zulk eene terechtstelling zou ge[h]ad hebben, indien de Republiek het hoofd van haar slachtoffer als een waarschuwend en afschrikwekkend voorbeeld had doen vallen; men gaf aan de ruwheid en ongebondenheid vrij spel, en zelfs de vijanden van het koningschap, de tegenstanders der koningin, allen die nog eenig gevoel van welvoegelijkheid bezaten, beklaagden de arme vrouw, die in de handen van ruwe beesten was gevallen.
Men had de woedendste sansculotten uitgekozen, om den stoet te vormen, en gaf aan dronken vischvrouwen vrijheid om den stoet te volgen en te geleiden.
Doch alvorens den afgrijselijken stoet te schilderen, zullen we nog even naar de Conciergerie terugkeeren.
In de kanselarij stonden beambten en nieuwsgierigen in dichte hoopen op de ongelukkige vorstin te wachten.
‘Ge kunt heengaan,’ zei de cipier Richard tot den abt; ‘daar de Oostenrijksche uwen bijstand versmaadt, moet zij maar sterven zooals zij wil.’
‘Zij heeft gelijk,’ zei vrouw Richard zacht, terwijl zij heimelijk hare tranen droogde; ‘ik zou eveneens handelen.’
‘Dat is eene zondige gedachte van u,’ zei de abt.
‘Zwijg vrouw,’ beval Richard. ‘En gij, priester, verwijder u.’
‘Neen,’ antwoordde de abt, ik blijf. Tegen haren wil zal ik haar vergezellen en troost toespreken, zooals mijn plicht is, en wèl haar, indien zij in hare laatste oogenblikken naar mij hoort. Overigens heeft de overheid mij tot haar gezonden, en die heb ik te gehoorzamen, niet de gevangene.’
‘Blijf dan, maar zend uwen koster weg,’ riep een sansculotte, die het geleide der koningin zou aanvoeren en de woorden had gehoord. Die man heette Grammont en was een verloopen tooneelspeler, toen kapitein der nationale garde.
De graaf Latour greep onwillekeurig naar den dolk, dien hij op zijne borst droeg; zijne oogen schoten bliksems.
Girard bemerkte die beweging en zag hem smeekend aan.
‘Houd u bedaard, breng mij en u zelven niet in gevaar,’ fluisterde hij, ‘en verwijder u. Ik zal haar onderweg over u spreken, ik zweer het, en ik zal haar zeggen dat ge uw leven hebt gewaagd, om haar nog eenmaal te zien.’
De graaf slaakte een diepen zucht en verliet de kanselarij.
Op de straat wachtte eene dicht opeengedrongene menigte; alle vensters waren bezet; men stond zelfs op de daken. Men moet zulk eene menschenmassa gezien hebben, om er zich een denkbeeld van te kunnen vormen en den indruk te begrijpen, dien het gemompel van ongeduld, dat op het bruisen der zee gelijkt, veroorzaakt.
En vòor die opeengedrongen menschenmassa stond een levende muur van met pieken, bajonetten en geweren gewapende soldaten. Verderop waren kanonnen geplaatst, en de volksmenigte drong zóo op, dat deze muur ondoordringbaar was.
Toen de graaf uit de Conciergerie kwam, stond hij vóor het eerste gelid der soldaten. Men vroeg hem wie hij was. Hij antwoordde dat hij bij den geestelijke behoorde, en dat de gevangene diens bijstand had afgewezen.
De soldaten openden het gelid en duwden hem vóor de eerste toeschouwers. Daar moest hij herhalen wat hij tot de soldaten had gezegd. Van alle zijden ondervroeg men hem; allen wilden iets van hem vernemen.
‘Zijt ge bij haar geweest? Hebt ge haar gezien? Wat heeft zij gezegd? Hoe houdt zij zich? Is zij nog zoo trotsch, of is zij bedroefd? Heeft zij geweend? Heeft zij om genade gesmeekt?’ waren de vragen, waarmede men hem bestormde.
De graaf beantwoordde allen zooveel mogelijk met zachte, van aandoening bevende stem. 't Kwam hem voor als rustte op hem de verplichting, iedereen te zeggen hoe waardig, hoe fier, hoe koninklijk de gevangene zich had betoond, en de trillende toon zijner stem, waaruit medelijden en waarheid spraken, drong tot menig hart door en verwekte zachtere gevoelens. Men duwde hem voort; overal ondervroeg men hem, en met geestdrift sprak hij over de koningin zonder troon, de bedroefde weduwe, de moeder, wie men hare kinderen had ontroofd, over de eenzame, verlatene, door leed nedergedrukte vrouw, die vroeger de fiere heerscheres was geweest; en als hij zeide dat zij haar naamloos leed met de gelatenheid eener martelares droeg, werd menig oog met tranen gevuld, menige blik somber ter aarde geslagen, en bij menigeen deed zich de stem van 't geweten aanklagend hooren.
De klok van 't paleis van justicie sloeg elf uur. Eensklaps werd het doodstil, de ontelbare menschenmenigte durfde nauwelijks ademhalen; men kon het kloppen van het eigen hart hooren. Aller blikken werden in angstige spanning naar den stoep van het paleis van justitie gericht, om niets te verliezen van een schouwspel zooals de wereld nog nooit te aanschouwen had gehad.
Van de Quai des Fleurs naderde rammelend eene kar en hield vóor den stoep van het paleis stil. Onmiddellijk verscheen de koningin op den stoep, en duizenden blikken werden met de meest uiteenloopende gevoelens op haar gericht.
Daar stond zij in den verscheurden witten mantel, de edele koninklijke gestalte fier opgericht. Men had hare handen met touwen gebonden. Maar dit kon hàar niet onteeren, het schandvlekte alleen hare beulen; en hoe vaak zij in haar leven ook gedwaald mocht hebben, haar ongeluk wischte alles uit. Voor den moordenaar, die naar het schavot wordt gevoerd, gevoelt men medelijden, een gebed voor den ongelukkige wordt ten hemel gezonden, - hier echter werden de laagste scheldwoorden en de zwaarste vloeken van dronken wijzen en beestachtige sansculotten gehoord, afgewisseld door de woeste kreten: ‘Weg met de tirannen! Leve de Republiek!’
't Was mode geworden, alle menschelijke gevoelens te verloochenen.
De tooneelspeler Grammont spoorde de ‘dames de la halle’ aan om te dansen; uit vrees of uit dweepzucht had men uit de huizen de vlag gestoken of boven de deur opschriften geplaatst, die overvloeiden van beleedigingen en smadelijke woorden tegen de ongelukkige koninklijke familie.
| |
| |
Het sierlijke haar der koningin, dat vroeger het schoone, aanvallige gelaat in weelderige lokken had omgeven, was kort afgeknipt; op den schedel en aan de slapen waren de haren vergrijsd, maar de overige hadden nog de heerlijke goudblonde kleur, welke door talrijke vereerders zoo vaak was geroemd. De uitdrukking van de grievendste zielesmart lag op de bleeke trekken, doch het gelaat was als verhelderd; nog nooit had de [k]eizersdochter een zoo edel en verheven voorkomen gehad als in dit oogenblik, nu zij het geduldige, maar niet gebogen slachtoffer der Republiek was; schooner dan hermelijn of purper sierde haar het kleed der boetelingen; schitterender dan de leliënkroon tooide haar de majesteit van het met waardigheid gedragen ongeluk.
Aan hare rechter hand stond de abt, aan hare linker de beul van Parijs, beiden in het zwart gekleed. 't Was een schouwspel, dat op alle toeschouwers een diepen indruk maakte en onuitwischbaar in hun geheugen werd gegrift.
Een man kwam naar haar toe en wees haar op de ellendige kar, die zij moest bestijgen.
Die man was Grammont.
Eene huivering overviel de koningin; het gezicht van de bloedige kar baarde haar afgrijzen.
‘Klim in!’ beval Grammont.
Waarschijnlijk hadden de omstaanders deze woorden gehoord, want in bange verwachting en bevend van ontroering stond de menigte daar sprakeloos.
Het bloed steeg de koningin naar het gelaat, haar voorhoofd werd purper gekleurd. Maar dit duurde slechts een oogenblik, toen was zij weder zoo bleek als marmer.
Eindelijk bewogen zich de lippen der koningin.
‘Waarom moet ik op die kar?’ vroeg zij. ‘De koning is in zijn rijtuig naar het schavot gevoerd.’
De abt fluisterde haar eenige woorden toe; hij smeekte haar, in de laatste oogenblikken haars levens haren koninklijken trots te verzaken.
Zij sloeg de oogen neder, maar wankelde.
De beul strekte den arm uit, om haar te ondersteunen, maar zij herstelde zich en liep met vaste schreden den stoep af.
Een man legde eene plank op de kar. De koningin steeg er in, de geestelijke volgde haar, de beul ging naast hen zitten.
Toen de kar afreed, ontstond er plotseling eene groote beweging onder de menschenmenigte, alsof zij door de gelederen der soldaten wilde breken. De soldaten drongen de voorsten met hunne wapens terug, en om de kar kwam voor het oogenblik eenige ruimte.
Een kleine hond liep naar de kar en sprong er huilend en jankend tegen op. De koningin herkende het dier: 't was het hondje, waarmede zij in den Tempel zoo dikwijls had gespeeld, en welks geblaf de poging tot hare bevrijding door den onderaardschen gang in den tuin had verraden. De gehechtheid van het onschuldige dier trof haar diep. Grammont hieuw met den sabel naar den hond, maar raakte hem niet; een nationale garde nam het dier op en hield het in zijne armen.
Om de lippen der koningin speelde een flauw glimlachje; haar blik dankte den garde en bleef lang op hem rusten, als wilde zij hem iets zeggen, als wilde zij hem doen begrijpen wat zij hem zoo gaarne zou verzoeken. Die garde was Karel Von Krohn. Hij begreep den blik der koningin, die hem opdroeg, haar laatsten groet aan het dierbare vaderland over te brengen.
De kar rammelde voort; als furiën dansten de ‘dames de la halle’ er om heen. De koningin staarde op het schouwspel neder alsof het haar niet aanging. Zij zag rechts noch links; zij geleek een marmeren standbeeld, een beeld van het koningschap; en waar de afgrijselijke kar in 't gezicht der menigte kwam, daar verstomde het gebrul; onwillekeurig boezemden de fierheid en waardigheid der ongelukkige vrouw den toeschouwers eerbied en medelijden in; nooit in haar leven was Maria Antoinette zoozeer koningin geweest, zoo geheel majesteit als op de beulskar.
Als het verlichaamlijkte zinnebeeld van het Schrikbewind stond daar de guillotine, gedrenkt door het bloed van duizenden onschuldige slachtoffers. Hier had de regen het bloed weggespoeld, daar had de wind het gedroogd, maar niets had de bloedlucht kunnen verdrijven.
De kar hield vóor het schavot stil.
De blik der koningin viel op een bleeken jongen man, die in de voorste rijen der menigte stond en onafgewend de oogen op haar had gevestigd, als wilde hij hare aandacht trekken, als wilde hij dat zij hem zou aanzien en groeten. Hij ontblootte het hoofd en maakte eene diepe buiging. Toen sprong hij van de kleine verhevenheid waarop hij hid gestaan, en verdween onder de menschenmassa. Het gerucht, dat een priester der koningin haar op het oogenblik dat zij het schavot zou beklimmen, absolutie had gegeven, heeft aan dit voorval zijnen oorsprong te danken. Men hield den graaf De Latour voor een priester.
De abt Girard had zijne aan den graaf gedane belofte niet gehouden - misschien omdat de koningin halsstarrig weigerde naar hem te luisteren; misschien omdat hij in zijne ontroering de belofte had vergeten; misschien ook omdat hij de koningin in hare vrome overdenkingen niet wilde storen - óf omdat hij het in tegenwoordigheid van den beul niet durfde wagen, te doen hooren dat hij met den graaf bekend was.
De koningin wierp nog een langen, droevigen blik naar de Tuilerieën, naar het paleis, waar zij eenmaal, door de voornaamste edelen van Frankrijk omringd, op den troon had gezeten en later de grievendste vernederingen had moeten dulden. Ja, wèl was alles zóo veranderd alsof de geheele wereld was omgekeerd. De koningin op de kar der misdadigers, in lompen gekleede woestaards aan het hoofd van den akeligen stoet, midden op het plein een schavot!
Terwijl zij met vasten tred de treden naar het schavot opging, steigerden eensklaps eenige paarden, een paar gendarmes waggelden in den zadel, en men meende eene gestalte onder het schavot te zien doorgaan. Maar niemand lette er op - aller blikken waren op de koningin gericht; niemand wilde zijne plaats verlaten, om te zien wat die buitengewone beweging had veroorzaakt; niemand wilde iets van het met spanning verbeide schouwspel verliezen.
De koningin had het schavot beklommen. De priester sprak de gebruikelijke gebeden. Een der beulsknechten deed haar den halsdoek af; een ander nam haar de muts van het hoofd, knipte nog eenige harer zoo vroeg grijs geworden haren af, wierp ze op den grond en vertrapte ze met de voeten.
Toen de hand van den beulsknecht haren hals aanraakte, werd Maria Antoinette door eene huivering overvallen; zij deed eene schrede achteruit en stiet daarbij tegen Sansons voet.
De beul trok zijnen voet terug.
‘Vergeef mij, mijnheer, ik deed het niet met moedwil,’ sprak zij.
Dat waren hare laatste woorden.
De dochter van Maria Theresia, de afstammelinge der Duitsche keizers, de koningin van Frankrijk beschouwde zich tegenover de Franschen als eene vreemdelinge; geduldig liet zij zich ter dood brengen, maar zij was te trotsch om een woord tot de menigte te richten of voor hare beulen hare onschuld te betuigen.
De klok van de Tuilerieën sloeg half twaalf, en tegelijk viel het hoofd van Maria Antoinette; haar bloed besprenkelde het schavot.
Een afgrijselijke kreet overstemde het gebrul der menigte, die den doodelijken slag met het schreeuwen van ‘Leve de Republiek!’ begroette. Honderden stormden nu naar het schavot; dàar was de kreet gehoord geworden. De gendarmes hadden een jongen man gegrepen, die een bebloeden doek tegen zijne borst drukte.
‘Den dood aan den aristokraat!’ brulde de menigte. ‘Hij heeft zijn doek in het bloed der Oostenrijksche gedoopt. Scheurt hem in stukken!’
De jonge man lachte smartelijk, sloeg nog een blik naar het schavot; toen viel hij achterover. De aandoening had hem gedood.
‘Latour!’ riep Grammont. ‘Het is de aristokraat Latour!’
De menigte kwam nieuwsgierig nader. Het verlangen den laatsten ridder der koningin te zien, was bijna nog grooter dan dat 't welk men betoond had naar het drama, dat zooeven was afgespeeld.
Het lijk der koningin werd geworpen in dezelfde kalkgroeve op het Magdalenakerkhof, waarheen men ongeveer negen maanden te voren dat van haren echtgenoot had gebracht.
Toen de koningin in den Tempel afscheid van hare kinderen nam, had zij gezegd: ‘Vaart wel, ik ga tot uwen vader!’ Dat waren de woorden der geduldige lijderes, die in den glans van den keizerlijken Hofburg te Weenen, bij den plechtigen intocht te Parijs, zelfs op den troon van Frankrijk niet zoo majestueus was geweest als in het oogenblik waarop zij het schavot besteeg en de nedervallende bijl haren levensdraad afsneed. Zij was groot in haar ongeluk, heldhaftig en verheven.
Den 17 April 1770 had in de groote zaal van den keizerlijken Hofburg te Weenen de gezant van Frankrijk, markies van Durfort, aan de aartshertogin Maria Antoinette den eersten minnebrief van den dauphin van Frankrijk overhandigd en haar eene dochter van Frankrijk genoemd, - den 16 October 1793, drie en twintig jaar later, des avonds omstreeks zes uur, gaf op het kantoor van den kassier van de veiligheids-kommissie te Parijs een man vaneen onoogelijk uitzicht, slecht gekleed en de Jakobijnen-muts op het verwilderde haar een schrijven aan den kassier over.
't Was de [...]a van de teraardebestelling der koningin. Zij luidde woordelijk:
| |
Kosten
van de teraardebestelling der personen die, door de revolutionnaire rechtbank veroordeeld, zijn ter dood gebracht.
Den 1sten der maand enz. enz.
(Volgen de namen der geguillotineerden, benevens de kosten der teraardebestelling.)
Den 16.
- De weduwe Capet (Maria Antoinette). Voor de kist...... 6 frank. Voor het graf en de doodgravers 25’
Joly, doodgraver van La Madeleine, de la ville l'Evèque.
Daaronder stond:
Twee honderd een en zestig franks uit
| |
[pagina 582-583]
[p. 582-583] | |
de nationale kas te betalen aan den doodgraver van La Madeleine, burger Joly, voor gedane voorschotten en gemaakte kosten.
Jaar II der Republiek,
Herman, President.
| |
CV.
De republiek v[e]rslindt zich zelve.
We mogen dit verhaal niet besluiten met de beschrijving van de terechtstelling der koningin, daar we, opdat de schets niet onvolledig zij, meenen, den verderen gang van het voor de wereldgeschiedenis zoo belangrijke drama te moeten vermelden tot op het tijdstip waarop de hand der Nemesis hare moordenaars trof, en aan het Schrikbewind een einde kwam; ook hopen wij dat de lezer verlangend zal zijn, de verdere lotgevallen van de in dit verhaal ten tooneele gevoerde personen te vernemen.
De dood der koningin was het sein tot nieuwe moo[r]dtooneelen. Men stelde de Girondijnen en Orleanisten voor het gerecht. Onder de eersten bevond zich ook Barnave, de verdediger der koningin.
De Girondijnen werden vijanden der Republiek genoemd, omdat zij geene Jakobijnen waren.
Brissot en Vergniaud verdedigden zich en hunne aanhangers tegen de beschuldigingen van verraad jegens de Republiek met zooveel welsprekendheid, dat de rechters in verlegenheid geraakten en aan het Konvent meldden, dat zij bij voortzetting van het getuigen verhoor voor den goeden uitslag van het proces niet konden instaan.
Dadelijk vaardigde de Berg het besluit uit, dat de beschuldigden zich niet meer mochten verdedigen, en de gezworenen het recht hadden, het rechtsgeding te eindigen zoodra zij meenden voldoende ingelicht te zijn.
De beschuldigden werden nu ter dood veroordeeld, hun vonnis werd hun bekend gemaakt. De meesten hoorden het met bewonderenswaarde kalmte aan; slechts enkelen gaven over zulk een willekeur hunne verontwaardiging te kennen.
De oude Sillery, die op krukken liep, wierp ze weg en riep: ‘Dit is de schoonste dag mijns levens!’
Lasource riep den rechters toe: ‘Ik sterf omdat het volk zijn verstand verloren heeft; zoodra het dit weder verkrijgt, zult gij sterven.’
Balazé wilde liever zelf een einde aan zijn leven maken dan op het schavot te sterven; hij doodde zich met een dolk, dien hij verborgen bij zich had gedragen. Men vond den dolk in het papier gewikkeld, dat zijne verdedigingsrede behelsde, die hij niet had mogen houden.
De overigen verlieten de zaal, waarin men hun het doodvonnis had verkondigd, onder het zingen van de Marseillaise.
Des nachts vóor hunne terechtstelling vermaakten zij zich op allerlei wijzen. Zij zongen vroolijke liederen; Vergniaud droeg grappige gedichten voor en hield toespraken met de wegsleepende welsprekendheid, waardoor hij zich zoo vaak had onderscheiden en die de Republiek, welke hem nu zou ter dood brengen, had helpen stichten.
Ducos en Fonfrede, twee schatrijke jonge mannen, van welke de eerste zich vrijwillig in gevangenschap had begeven, om zijne vrienden in het gevaar niet te verloochenen en het lot van zijn vriend en zwager te deelen, waren eerst in droevig gepeins verzonken, omdat zij aan hunne vrouw en kinderen dachten, wie de Republiek niet alleen van echtgenoot en vader, maar ook van hunne eigendommen zou berooven, maar werden ten laatste medegesleept door de koelbloedigheid en onverschrokkenheid, waarmede de schranderste en eerlijkste republiekeinen van dien tijd den dood tegemoet gingen.
‘ma soeur komt!’ naar de schilderij van emanuel spitzer.
De veroordeelden werden in karren naar het Revolutieplein gevoerd, en zonder de minste deelneming zag het volk naar de mannen, die het vroeger had vergood en welke nu, de Marseillaise zingend, elkander voor het laatst omhelsden.
Sillery opende de rij, en weldra was de geheele schaar onthoofd.
Zes dagen later kwam de beurt aan den hertog van Orleans, daar hij eerst van Marseille moest gehaald worden.
Danton, zijn voormalige beschermeling en beschermer, had, onder het voorwendsel herstel te willen zoeken voor zijne door het zwoegen voor de Republiek geschokte gezondheid, Parijs verlaten en zich naar zijne geboortestad Arcis-sur-Aube begeven. Naar het schijnt, had deze woesteling eensklaps een afkeer gekregen van het bloedvergieten óf was hij bevreesd, door de verklaringen van den hertog van Orleans in onaangenaamheden gewikkeld te worden.
Een later berichtgever meent echter te weten dat de partij van den hertog nog geenszins ontmoedigd was, maar het plan had, hem op den weg naar het schavot van de beulskar te bevrijden en op den troon te plaatsen. Meer dan honderd gewapenden waren in het Palais Royal verzameld; een gedeelte der gendarmerie was omgekocht; in twee in de buurt zijnde herbergen bevonden zich kanonniers van verschillende sektiën; onder de volksmenigte zouden acht honderd mannen in vrouwekleeren zijn, en al die personen hadden in last, op een van het Palais Royal gegeven sein het gewapend geleide aan te vallen, het uiteen te jagen, den hertog te bevrijden, Robespierre om te brengen en den hertog in triomf naar de zaal der Nationale Vergadering te dragen.
Dit was zeker de oorzaak, dat de hertog in zijne laatste oogenblikken een moed en onverschrokkenheid betoonde, die tegen zijne gewone lafhartigheid sterk afstak.
Tegen den middag kwam hij Parijs binnen en werd dadelijk naar de Conciergerie gebracht in dezelfde kamer, die Maria Antoinette tot verblijfplaats had gediend; twee uur later stond hij reeds voor zijne rechters. Hij beklaagde zich noch over zijne vrienden, noch over zijne vijanden; hij weigerde zelfs te antwoorden op de meeste vragen, die hem gedaan werden.
Op het van dit gerechtshof vreemd klinkend verwijt, dat hij zijne goedkeuring had geschonken aan het vonnis, waarbij de koning werd ter dood veroordeeld, herhaalde hij de reeds vroeger afgelegde verklaring, dat hij daarbij geheel volgens zijn plichtgevoel en naar de stem van zijn geweten had gehandeld.
Toen hij ter dood veroordeeld was, en hem gezegd werd dat, als hij dit verlangde, de uitvoering van het vonnis, tot den volgenden dag zou worden uitgesteld, verklaarde hij dat hij niets liever wenschte dan dadelijk naar het schavot gevoerd te worden.
Om de gelijkheid aanschouwelijk te maken, werd een smidsknecht tegelijk met hem daarheen gebracht.
Tegenover het Palais Royal hield de stoet eenige oogenblikken stil; de hertog ging in de kar overeind staan en wierp ongeduldige en onrustige blikken op het paleis; op een paar lieden, die hem bespotte'n, zag hij met verachting neder en noemde hen, die hem vroeger gehuldigd hadden, ‘kanalje’.
Dit moet het oogenblik zijn geweest waarop het sein tot zijne bevrijding zou gegeven worden. Dit gebeurde echter niet, omdat Robespierre, die van uit zijne woning het uitzicht op het plein had, nog niet uit het gebouw van de veiligheidskommissie naar huis was gegaan, om den stoet te zien voorbijtrekken. Op diens terugkomst werd echter gewacht. Boden waren heen en weer geloopen, hadden gemeld dat de zitting der kommissie was gesloten en de diktator elk oogenblik kon thuis komen. Toen dit echter te lang duurde, moest de stoet ten laatste den tocht vervolgen.
Wel had de stoet nog eens stilgehouden, doch hij was toen reeds te ver van het paleis, zoodat men in deszelfs omtrek er niets van bespeurde.
In dezen strijd tusschen hoop en vrees behield de hertog zijne kalmte, en toen hij van het schavot in den bloedigen kuil zag, waarin zijn hoofd zou vallen, zei hij op onverschilligen toon:
‘Die afgrond is al even goed als een andere.’
Misschien zag hij in zijne laatste oogenblikken, door eene profetische ingeving, den afgrond, waaraan een revolutionaire troon zou hebben gestaan.
Nadat de voornaamste hoofden waren gevallen, ging het Schrikbewind verder aan het opruimen. Menging te werk volgens het beginsel, dat de dooden niet meer te vreezen zijn, en dat het beter was, honderd minder gevaarlijke lieden te onthoofden dan éen persoon, die gevaarlijk kon worden, in het leven te laten.
De Jakobijnen konden nu niet meer woeden tegen aristokraten en ware vrienden der vrijheid; deze waren gevlucht of hielden zich schuil; zij moesten zich nu van hunne ‘vrienden’ bevrijden, die ontevreden waren geworden, en daar men er reeds aan gewoon was geraakt, dat juist zij die met de zuiverste bedoelingen voor de Republiek hadden gestreden, als vijanden der Republiek werden ter dood gebracht, verwonderde men zich er in 't geheel niet over, dat de heerschende
| |
| |
partij stelsel matig hen liet ombrengen, die haar niet meer ten volle toegedaan en haar gedwee onderworpen waren.
Het volk van Parijs was aan het zien der terechtstellingen zóo gewoon geraakt, dat men er niet meer naar vroeg, waarom deze of gene werd onthoofd; alleen sprak men er soms nog over hoe hij zich had gehouden, of hij al dan niet vrees had betoond. Er was geene andere straf dan de dood, en geen ander middel, om zich tegen benijders en tegenstanders te beveiligen, dan hen te vermoorden; en evenals men ten laatste aan het zien van terechtstellingen, als aan iets dagelijks voorkomend, was gewend, evenzoo behoorde het tot den goeden toon, zich om zijn eigen leven niet veel te bekommeren, het nauwelijks te verdedigen en met een vertoon van onverschrokkenheid den dood te gemoet te gaan.
Men zag mannen met even theatrale houding het schavot betreden als komedianten het tooneel en evenals deze laatste naar den bijval der toeschouwers streven. 't Gebeurde zelden, dat iemand zich aan de openbare terechtstelling onttrok, zooals bijvoorbeeld Condorcet deed.
Deze had, als een der rechters over den koning, Lodewijk XVI tot galeistraf willen doen veroordeelen; hij was dus zeker geen koningsgezinde; niettemin had men hem verbannen, en hij zwierf als een bedelaar in de omstreken van Parijs rond, waar hij in verwoeste binnenplaatsen een nachtverblijf zocht.
Toen op zekeren dag de honger hem dreef om zich in eene herberg te wagen, werd hij herkend, maar vóordat men hem had kunnen gevangennemen, doodde hij zich door een vergift, dat hij altijd bij zich droeg.
Rabaut St. Etienne, vroeger voorzitter van de veiligheids-kommissie, door Robespierre verbannen, kwam heimelijk naar Parijs en ontmoette daar toevallig zijn vriend Fabre d'Eglantine. Deze betuigde hem eene zoo levendige deelneming, dat hij hem zijne verblijfplaats opgaf. Fabre verried hem, en den volgenden dag werd hij gevangengenomen en naar het schavot gevoerd; ook het gezin, dat hem had gehuisvest, werd naar de gevangenis gesleept. Zijne vrouw beging in wanhoop een zelfmoord.
Bailly, de voormalige maire van Parijs dien men had verbannen, omdat hij de roode vlag had laten uitsteken en de krijgswet afgekondigd, toen de jakobijnen in Juli 1791 op het Champ de Mars een opstand hadden bewerkt, werd te Melun gevangengenomen, naar Parijs gevoerd en ter dood veroordeeld. Men verplaatste de guillotine naar het Champ de Mars, omdat men hem wilde dooden op dezelfde plek, waar hij twee jaar te voren door zijne tusschenkomst de buitensporigheden van het gepeupel had verhinderd.
Men liep den veroordeelde vooruit met de roode vlag, welke toenmaals het sein was geweest dit de krijgswet was afgekondigd, en de schandelijkste scheldwoorden en verwenschingen werden den grijsaard op zijn tocht naar het schavot toegevoegd.
Toen de stoet op het Champ de Mars was gekomen, kwam het volk op de gedachte, zijn doodsangst te verlengen. Men beweerde dat het bloed van een verrader de plaats waarop het verbondsfeest was gevierd zou onteeren; het schavot moest ergens anders worden opgericht.
De guillotine werd afgebroken, om aan den oever der Seine te worden geplaatst. Terwijl dit geschiedde, liet met het ongehinderd toe, dat sansculotten den grijsaard, wiens handen gebonden waren, scholden en beschimpten; woedende wijven trokken hem aan zijn baard en sloegen hem; ten laatste werd hij gedwongen, een gedeelte van den toestel der guillotine op zijne schouders naar de plaats te dragen, waar hij zou worden ter dood gebracht.
Een fijne, koude regen deed den ouden man beven; toen men hem toeriep: ‘Ge beeft, Bailly!’ gaf hij fier ten antwoord: ‘Ja maar alleen van koude!’
De roode vlag werd voor zijne oogen verbrand, en eerst na eene marteling van verscheidene uren werd hij eindelijk door de bijl der guillotine van zijn lijden verlost.
Den 9 November werd ook de beroemde Johanna Roland naar het schavot gevoerd, de vrouw, wier salons de plaats van samenkomst der Girondijnen was geweest en die evenzeer uitmuntte door schoonheid als door vernuft en beschaving.
Negen en dertig jaar oud zijnde, had zij nog vereerders en aanbidders. Zij moest eene dertienjarige dochter hulpeloos achterlaten, maar haar opgeklaarde geest deed haar met kalmte en gelatenheid den dood tegemoet zien.
‘Ik had me kunnen onttrekken aan het vonnis, dat ik verwachtte,’ zeide zij bij hare verdediging, toen men de opmerking maakte dat haar echtgenoot gevlucht, en zij zelve te Parijs gebleven was, ‘maar ik achtte het waardiger, mijn vonnis af te wachten. Ik meende, indien men mij veroordeelde, op de tirannen de onteerende smet te moeten werpen, dat zij eene vrouw tot hun slachtoffer hebben gekozen, welke men van geene enkele misdaad kan beschuldigen, of men moest haar als zoodanig de weinige talenten toerekenen, waarop zij zich nooit heeft verhoovaardigd, haar ijver voor het heil der menschheid, den moed om hare vrienden ook in het gevaar ter zijde te staan, en de kracht om, zelfs in 't aangezicht des doods, aan de waarheid getrouw te blijven.
‘Het was te voorzien, dat de beurt om vermoord te worden ook aan mij zou komen, want het ligt in de grondstellingen der tirannen, allen op te offeren, die zij met geweld hebben onderdrukt; dat is de reden waarom ik mijnen dood verwachtte en mij er op voorbereid heb. Wanneer de onschuld, door de dwaling en de misdaad veroordeeld, het schavot beklimt, is dit voor haar eene overwinning. Mocht ik het laatste slachtoffer zijn, dat vermoord wordt! Dan zou ik met vreugde deze ongelukkige wereld verlaten, die het bloed der edelen vergiet en de rechtvaardigen verdelgt. Waarheid, vaderland, vriendschap, geheiligde begrippen, edele gevoelens mijns harten, ontvangt mijne laatste hulde! Mijn leven was aan u gewijd, en daarom maakt ge mijnen dood zacht en glorierijk.’
Men had nog zooveel medelijden met haar, dat men haar het gezicht van de terechtstelling der andere ter dood veroordeelden wilde besparen en haar het eerste wilde onthoofden, maar toen zij zag hoe eene van hare lotgenooten van angst stond te beven, verzocht zij, deze vooraf uit haar lijden te verlossen, en toen de scherprechter zich op zijne instructies beriep, antwoordde zij lachend:
‘Zoudt ge eene vrouw haar laatste verzoek durven weigeren?’
‘Ach,’ mompelde zij bij het aanschouwen van het reusachtige standbeeld der Vrijheid, ‘goddelijke Vrijheid, hoeveel misdaden worden in uwen naam gepleegd!’
De minister Roland doodde zich zelf, toen hij vernam hoe moedig zijne gade was gestorven.
Johanna Roland was niet het laatste slachtoffer, integendeel, het afgrijselijk Schrikbewind zou nog razender, nog bloeddorstiger worden; het zou zelfs den arm uitstrekken naar het onschuldigste schepsel op aarde, naar de vrome lijderes, de zuster van Lodewijk XVI. Doch vòordat we ook den op haar gepleegden moord beschrijven, zullen we naar de personen van ons verhaal terugkeeren.
| |
CVI.
Dantons val.
De lezer heeft reeds opgemerkt dat het plan van Danton, om door een opstand ter gunste van den hertog van Orleans Robespierre ten val te brengen, was mislukt. Robespierre had mededeeling gekregen van het komplot; Arsene had hare belofte aan Cecilia en Marie vervuld. De meisjes hadden de gewichtige papieren echter niet zelve naar Parijs gebracht, de tuinier Christoffel had dit gedaan, want Danton had uit argwaan of uit zijne gewone voorzichtigheid er voor gezorgd dat geen der bewoners van het slot zich daarvan kon verwijderen; de oude tuinier kon dit alleen, daar noch de maire van La Guerche noch Danton eenigen argwaan tegen den grijsaard koesterden, die, ten einde voor kreupel te worden aangezien, op krukken liep.
Arsene zag zich echter teleurgesteld, als zij gehoopt had dat Robespierre van de ontdekking van Dantons verraad dadelijk partij zou trekken, om hem ten val te brengen; Robespierre was veel te voorzichtig om zulk een waagstuk te beproeven, en vergenoegde zich er mede, Dantons plannen te verijdelen en hem voor zich zelven het graf te laten delven, waarin hij hem zou kunnen storten. Dit was bovendien ook het verstandigste, want Danton, door het mislukken zijner plannen besluiteloos geworden, begon onbezonnen te werk te gaan en zich van hen los te maken, op wie hij tot nog toe had gesteund. Had het losbandige leven hem verzwakt, óf was hij thans minder eerzuchtig, hoe dit zij, hij hield zijne rust, verzuimde de zittingen van het Konvent, en toen hij onverwacht weder optrad, verhief hij zijne stem tegen de tirannie van de veiligheids-kommissie, die hij zelf had helpen in het leven roepen; hij sprak met verontwaardiging over het voortdurend moorden en deed het voorstel, eene kommissie van begenadiging te benoemen.
Dadelijk werd hij door de Jakobijnen op het hevigst aangevallen; zij verjoegen hem uit hun midden en klaagden hem aan als een afvallige.
Wat wel zonderling mag heeten, op het oogenblik dat het Robespierre gemakkelijk zou zijn geweest hem ten val te brengen, trad hij als zijn verdediger op. Maar Robespierre wilde oogsten wat anderen hadden gezaaid De woeste mannen van het Schrikbewind, de vroegere aanhangers van Danton, werden door hem fel gehaat; hij vreesde hen en schaamde zich, met zulke lieden de heerschappij over Frankrijk te deelen. Hij vereenigde zich dus met Danton, om die ellendelingen te vernietigen, en zei van Hébert, dat deze een woesteling en een dwaas was, die, in den waan dat Frankrijk geheel Europa kon overwinnen, de tirannen er toe had uitgedaagd, het land te beoorlogen; dat hij het atheïsme predikte, om de wijsbegeerte te vernietigen.
Hierop trachtte Hébert Robespierre bij de Jakobijnen verdacht te maken; hij noemde Danton een verrader van 't vaderland, die de rechten der menschheid met voeten trad, en zeide dat 't maar het best zou zijn, marionetten als volksvertegenwoordigers in de Tuilerieën te plaatsen en ze naar de wenschen van Robespierre te laten dansen.
| |
| |
Robespierre maakte echter korte wetten en kwam de Jakobijnen met eene beslissende daad voor: ongeveer twintig der volksleiders werden onverwachts, op bevel van het Konvent, gevangengenomen en voor het gerechtshof terechtgesteld, dat hen ter dood veroordeelde.
Robespierre had reeds door eene redevoering tegen het atheïsme deze staatsstreek ingeleid. ‘Er zijn menschen,’ zeide hij, ‘die, onder het voorwendsel het bijgeloof te willen uitroeien, de goddeloosheidzelve tot een soort vangodsdienst trachten te maken. Als wijsgeer, als bijzonder persoon mag ieder daarover denken zooals hij wil, en 't zou zinneloosheid zijn, hem zijne meening als eene misdaad toe te rekenen. Maar nog oneindig zinneloozer moet men den staatsman, den wetgever noemen, die zich voor zulk een stelsel verklaart. Het Konvent maakt geene boeken en stelsels, het is een staatkundig, het volk vertegenwoordigend lichaam. Het atheïsme is aristokratisch. Het begrip van een verheven Wezen, dat over de onschuld waakt en de misdaad straft, is bij het volk diep geworteld. Indien er geen God was, zou men er eenen moeten uitvinden.
St. Just verhief in het Konvent eene aanklacht tegen Hébert en zijne aanhangers, door te beweren dat zij de vrijheid verrieden.
De Hébertisten waren verstandig genoeg, geene poging te doen om zich te verdedigen, ‘want,’ zei Rousin, ‘dit is een politiek proces. Waartoe dus zoudt ge pogingen doen tot uwe rechtvaardiging? Ge wordt toch veroordeeld. Toen het nog tijd tot handelen was, hebt ge dien tijd verbeuzeld; toont nu dat ge ten minste moedig weet te sterven.’
Men sleepte de mannen die tot nog toe het volk tot alle schandelijke daden hadden aangezet, onder het gejuich van het gepeupel naar 't schavot; men onthoofde nu reeds fanatieke republiekeinen; de bijl van den beul trof thans hen, die hem de meeste slachtoffers hadden toegevoerd.
Iedereen meende nu dat Robespierre met Danton de heerschappij over de Republiek zou deelen, en Danton zelf was van Robespierres vriendschap overtuigd; deze had hem immers in bescherming genomen, toen de Hébertisten hem hadden aangevallen. Maar St. Just had eene theorie ontwikkeld, volgens welke iedereen schuldig was, zoowel degenen die de gematigdheid niet wilden, als zij die het Schrikbewind niet wilden; en had men de Hébertisten aangeklaagd, omdat zij tot de eerste kategorie behoorden, dan kon men ook Danton aanklagen, omdat hij had doen blijken, tot de tweede kategorie te behooren.
Danton vermoedde geen kwaad, hoewel men hem waarschuwde. Hij antwoordde dat hij liever zelf wilde geguillotineerd worden, dan nog meer menschen te laten guillotineeren, en gaf, toen men hem wilde doen begrijpen dat hij verstandig zou doen te vluchten, ten antwoord: ‘Kan men het vaderland aan zijne schoenzolen medenemen?’
Danton was zoo overtuigd, dit zijne vaderlandsliefde niet betwijfeld kon worden, dat hij het niet de moeite waard achtte, zich tegenover het hem dreigend gevaar op zijne verdediging voor te bereiden. Hij vertrouwde op zijne populariteit en de macht van zijnen naam; hij kende het karakter van het volk niet, dat even spoedig als het vertrouwen schenkt tot wantrouwen is geneigd. Hij geloofde niet dat iemand het zou durven wagen, hem aan te vallen, en vermoedde niet in 't minst dat zijne verraders zoo in zijne nabijheid waren.
Arsene had aan DRobespierre antons plan om den hertog van Orleans op den troon te plaatsen verraden; daarna had zij hem papieren ontstolen, die hem nog meer in verdenking brachten.
Op zekeren avond zat Danton bij haar. Hij geloofde, het aan haar te danken te hebben, dat hij, van zijnen bloeddorst genezen, nu zachtmoediger dacht en zich gelukkiger gevoelde. Hij sprak er over, haar te huwen.
Een bittere, hoonende lach speelde om hare lippen.
‘Weet ge niet,’ sprak zij, ‘dat de verrader verraden en de moordenaar vermoord zal worden? Ge wilt u een huiselijk geluk stichten, en eene vreeselijke bloedschuld drukt op uw geweten. Meent ge dat die schuld zich laat wegwisschen gelijk de wasem van een spiegel? Hebt ge mij op Robespierre gewroken, zooals ge mij gezworen hebt? Waarlijk, wie zich door u om den tuin moge laten leiden, ik niet. Met mij zult ge afrekenen.’
Hij schrikte voor de uitdrukking van hare trekken. Het gelaat van dit zonderlinge wezen was eensklaps geheel veranderd: zij scheen eene furie des haats geworden, en bespiedend zag hij haar aan, of hare hand ook naar een dolk greep.
‘Arsene,’ zeide hij, ‘ge zijt waanzinnig - óf uwe scherts is al heel ongepast. Wat beteekenen die woorden?’
‘Zij moeten u doen weten dat ik u haat en veracht; dat ik u bedrogen en voor den gek gehouden heb, om u te verderven. Er is een tijd geweest, waarin ik er trotsch op was, door den machtigsten man der Republiek bemind te worden. Maar erbarmelijk laf hebt ge mij aan den spot der menigte prijs gegeven; als eene veile deern liet ge mij naar de woning van Robespierre voeren, en waagdet het niet, mij te beschermen. Van dat oogenblik af haatte ik u; ik heb u verraden; ik heb uwe plannen aan Robespierre medegedeeld. Ik vertrouwde niet op de beloften eens mans, dien ik als een lafhartige heb leeren kennen, en ik deed wel, want ge zoudt uwe beloften niet gehouden hebben, daar ge reeds zooveel eeden hebt gebroken. Ik heb uw plan ten opzichte van den hertog van Orleans aan Robespierre verraden; ik heb u beschuldigd dat ge in Engelsche soldij staat; mij hebt gij het te danken, dat de guillotine uw bloed zal doen vloeien. Sterf als een ellendeling; eene vrouw heeft u ten val gebracht.’
Arsene rukte de deur open; speurhonden van de veiligheids-kommissie snelden de kamer in en hadden Danton gegrepen en geboeid vóordat hij bekomen was van de ontsteltenis, die Arsenes woorden hem hadden veroorzaakt. Hij werd naar den kerker gevoerd. Daar Arsene eene woning had betrokken in eene stille buurt, waar niemand haar kende, kon dit geschieden, zonder opzien te baren.
Parijs vermoedde niet wat er gebeurde, ofschoon Robespierre des avonds nadat hij had bevel gegeven om Danton en diens vrienden Lacroix, Hérault-Séchelles en Camille Desmoulins in hechtenis te nemen, eene uitvoerige rede hield, waarin hij aan Frankrijk de gouden eeuw voorspelde. ‘Frankrijk,’ zeide hij, ‘zal in het genot treden van al het geluk, dat de Republiek kan aanbieden, zoodra het volk de eer voor de eerlijkheid, gebruiken voor grondstellingen, de heerschappij der mode voor de heerschappij der rede, de verachting van het ongeluk voor de verachting van de zonden, de ijdelheid voor zielenadel, de begeerte naar geld voor het verlangen naar roem, een goed gezelschap voor goede menschen, het kabaal voor verdienste, de vrijgeesterij voor het genie, de schemering voor de waarheid, de erbarmelijkheid der grooten voor de grootheid der menschen zal geruild hebben; zoodra het, in weinig woorden gezegd, in plaats van een lichtzinnig en ellendig volk, eene grootmoedige, machtige en rechtschapene natie zal zijn geworden; zoodra alle wonden der Republiek geheeld en de zonden en belachelijkheden der monarchie uitgeroeid zullen zijn. Wij willen de wenschen der natuur vervullen, de menschheid hare bestemming nader brengen, de beloften der wijsbegeerte houden en de Voorzienigheid vrijspreken van de lange heerschappij der tirannij en der zonde.’
Met zulke frazen bedwelmde Robespierre de menigte; de Franschen bewonderen zoo graag wat zij niet begrijpen, als het maar schoon klinkt; zij gelooven alles, indien men slechts naar hun zin weet te spreken.
De deugden huichelende Robespierre wilde zich van Danton ontslaan, omdat deze hem in geestkracht, verstand en moed verre overtreffende man hem anders mettertijd zou overvleugelen.
Den volgenden dag moesten Danton en twaalf zijner aanhangers voor het gerechtshof verschijnen, en Parijs bleef rustig; het gepeupel, dut Danton had vergood, was nieuwsgierig hoe de ‘verschrikkelijke’ zich zou verdedigen, hoe hij den dood zou tegemoet gaan; niemand dacht er aan, eene poging te doen om hem te bevrijden.
Dantons aanhangers, verschrikt door eene aanklacht, die zij onmogelijk hadden geacht, trachtten zich te verdedigen door een beroep op het recht, en eischten dat alle rechterlijke formaliteiten zouden worden in acht genomen, alsof men met hen meer omstandigheden zou maken dan met anderen.
Legend re neemt voor Danton het woord en somt diens verdiensten jegens de Republiek op. Nu vraagt Robespierre, of eenige eerzuchtige huichelaars meer waard zijn dan het Fransche volk? Waarom hij het waagt, voor Danton op meer rechten te willen aanspraak maken dan voor andere beschuldigden? Men verdedigt gewoonlijk samenzweerders alleen, als men aan hunne misdaden medeplichtig is.
Natuurlijk moesten nu ook de andere verdedigers zwijgen. Daarop verklaarde St. Just, dat de beschuldigden het vaderland hadden verraden, doordien zij het Schrikbewind hadden aangevallen; dat zij door het mededeelen van de in de Vendée toegepaste gestrengheid goede burgers hadden beleedigd. Hij beschuldigde Danton, een komplot te hebben gesmeed, om het koningschap te herstellen; Danton was de vriend geweest van Mirabeau en Philippe Egalité hij had aan zijne woeste lusten den vrijen teugel gevierd; hij was een slaaf zijner hartstochten, een verrader van de vrijheid, en had zich aan Engeland verkocht.
Toen men de beschuldigden voor de balie riep, antwoordde Danton op de gewone vragen: ‘Ik ben Danton, door de omwenteling genoeg bekend, 35 jaar oud. Mijn lichaam zal spoedig tot stof vergaan, maar mijn naam zal met gouden letters prijken in het Pantheon der geschiedenis.’
Danton verdedigde zich met eene zoo woeste welsprekendheid, dat de president, beducht dat zijne rede op de toehoorders een voor hem te gunstigen indruk zou maken, hem beval te zwijgen, en met de bel luidde. Danton echter overschreeuwde het gelui. ‘De stem van een man, die zijne eer en zijn leven verdedigt, is luider dan uwe bel,’ riep hij.
Zooals te verwachten was, werden allen ter dood veroordeeld. Toen men hun het vonnis bekend maakte, sprak Danton de profetische woorden: ‘We worden op- | |
| |
geofferd aan de eerzucht van eenige laaghartige roovers, maar zij zullen niet lang de vruchten hunner overwinning smaken. Ik sleur Robespierre mede, hij zal mij weldra volgen.’
Den 5 April 1794 werden de veroordeelden op karren naar het schavot gevoerd. Met hen bracht men ook den tooneelspeler Grammont, die de koningin naar het schavot had geleid, en den bisschop Gobet, die de eerste was geweest, welke den godsdienst had verloochend, ter dood. 't Was een zonderlinge stoet, de veroordeelden waren de vurigste voorvechters en verdedigers der Republiek geweest.
‘'t Is beter, als een arme zondaar te sterven dan menschen te regeeren,’ mompelde Danton, schijnbaar bedrukt, op het schavot, maar tot den beul liet hij er op volgen: ‘Laat mijn hoofd aan het volk zien, 't is wel de moeite waard.’
Camille Desmoulins kon tot op het laatste oogenblik maar niet begrijpen dat de Republiek hem had durven ter dood veroordeelen, daar hij haar toch van haar ontstaan af trouw had gediend. ‘Dat is alzoo de belooning voor den eersten apostel der vrijheid!’ riep hij.
Chabot en Bazire zeiden dat als Marat nog leefde, hij hun lot zou moeten deelen. Fabre d'Egaltine beklaagde zich er over, dat hij moest sterven vòordat hij zijn blijspel had afgemaakt.
De beul liet Dantons hoofd aan de menigte zien, en het verwrongen bloedig gelaat van den vermetelen man, die, tot hoeveel moorden hij ook had medegewerkt, toch menigmaal had blijk gegeven van eene zekere grootmoedigheid en rechtschapenheid, brulde - aldus drukt Menzel zich uit - den grooten en machthebbers der revolutie de vreeslijke waarschuwing toe, dat het monster, de Republiek, evenals Saturnus, achtereenvolgens al zijne kinderen zou verslinden.
Robespierre wachtte op den dag van Dantons terechtstelling Arsene tevergeefs, en toen hij om haar zond, kwam men terug met de tijding dat zij plotseling verdwenen was en voor hem een briefje had achtergelaten.
‘Sta mij,’ aldus stond onder anderen in dat briefje, ‘eenigen tijd toe, om den man te beweenen, dien ik bemind en gehaat heb. Ge zult tijding van mij bekomen door een meisje dat u met geeststdrift vereert en Danton de papieren heeft ontstolen, welke zijne samenzwering ter bevrijding van den hertog van Orleans aan u hebben verraden.’
(Wordt voortgezet.)
|
|