Wonderbare geschiedenissen.
De onzichtbare geest.
Door
Wilkie Collins.
(Vervolg.)
VIII.
Mevr. Zant bevond zich alleen in een schemerachtig verlicht vertrek. ‘Ik hoop dat gij het slechte licht zult verontschuldigen,’ zeide zij, ‘maar mijn hoofd brandt, alsof ik er weer de koorts in heb. Neen, ga niet heen! Na hetgeen ik heb geleden, weet gij niet hoe vreeselijk het voor mij is alleen te zijn.’ De toon harer stem verried dat zij had geschreid. Hij trachtte de arme vrouw dadelijk gerust te stellen door haar mede te deelen tot welk besluit hij na de lezing van haren brief was gekomen. Dit middel miste zijne goede uitwerking niet; haar gelaat helderde dadelijk op en ook haar toon van spreken onderging eene algeheele verandering; zij was verlangend meer te hooren.
‘Heb ik nog eenigen anderen indruk bij u teweeggebracht?’ vroeg zij.
Hij begreep hare bedoeling. Met den meesten eerbied voor hare eigen overtuiging, zeide hij haar eerlijk dat hij haar voor 't oogenblik niets meer kon zeggen. Dankbaar voor de wijze waarop hij hare vraag had beantwoord, stapte zij wijselijk van het onderwerp af.
‘Ik moet u nog over mijn zwager spreken,’ zeide zij. ‘Hij heeft mij uw bezoek medegedeeld; en ik zou gaarne willen weten hoe gij over hem denkt. Bevalt M. John Zant u?’
M. Rayburn aarzelde.
De pijnlijke trek vertoonde zich opnieuw op haar gelaat. ‘Als gij even vriendschappelijk over hem dacht als hij over u,’ zeide zij, ‘zou ik met een luchtiger hart naar de badplaats zijn gegaan.’
M. Rayburn dacht aan de bovennatuurlijke verschijning, waarvan zij aan het einde van haar verhaal melding had gemaakt. ‘Gij gelooft aan die vreeselijke waarschuwing,’ sprak hij op vermanenden toon, ‘en toch wilt gij u naar het huis van uw zwager begeven!’
‘Ik geloof,’ antwoordde zij, ‘aan den geest van den man die mij beminde, toen hij nog hier op aarde was. Ik ben onder zijne bescherming. Wat kan ik anders doen dan mijne vrees van mij af te zetten en vol geloof en hoop te wachten? Het zou mij een groote steun geweest zijn als ik eene vriendin had gehad. Zij zweeg en glimlachte droevig. ‘Ik moet u zeggen,’ hernam zij, ‘dat gij mijn toestand geheel anders inziet dan ik zelve. Ik had u nog moeten vertellen dat M. John Zant zich noodeloos ongerust maakt over mijne gezondheid. Hij heeft mij verklaard dat hij het oog op mij zal houden totdat hij daaromtrent zal zijn gerustgesteld. Hij laat zich niet van dat denkbeeld afbrengen. Hij zegt dat mijne zenuwen zijn geschokt - en wie mij ziet kan daaraan niet twijfelen? Hij heeft mij gezegd dat het eenige middel tot genezing is verandering van lucht en volstrekte rust - ik kan hem dit immers niet tegenspreken? Hij heeft mij onder het oog gebracht dat ik behalve hem geen enkelen bloedverwant bezit, en dat er geen ander huis dan het zijne voor mij openstaat - en God weet dat hij gelijk heeft!’
Zij zeide deze woorden op een toon van treurige onderwerping, die den goeden man, wiens eenig doel was haar van dienst te zijn en te vertroosten, pijnlijk aandeed. Hij sprak naar de ingeving van zijn hart, met de vrijmoedigheid van een oud vriend.
‘Ik verlang meer nopens u en M. John Zant te weten, dan ik nu weet,’ zeide hij. ‘Mijne drijfveer is eene betere dan louter nieuwsgierigheid. Gelooft gij dat ik oprechte belangstelling voor u gevoel?’
‘Van ganscher harte.’
Dat antwoord schonk hem den moed om te zeggen wat hij nog te zeggen had. ‘Toen gij uit uwe bezwijming ontwaaktet,’ begon hij, ‘deed M. John Zant u natuurlijk eenige vragen?’
‘Hij vroeg mij wat er bij mogelijkheid op zulk eene stille plaats als Kensington kon zijn gebeurd, waardoor ik was flauw gevallen.
‘En wat hebt gij toen geantwoord?’
‘Geantwoord? Ik kon hem zelfs niet aanzien!’
‘Gij hebt dus niets gezegd?’
‘Geen woord. Ik weet niet wat hij van mij dacht; misschien was hij verwonderd, misschien ook wel beleedigd.’
‘Is hij gauw beleedigd?’ vroeg M. Rayburn.
‘Voor zoover ik hem ken, neen.’
‘Bedoelt gij uwe kennis van vóór uwe ziekte?’
‘Ja. Sedert mijn herstel, hebben zijne drukke bezigheden hem niet veroorloofd dikwijls naar Londen te komen. Ik heb hem niet gezien sedert hij deze kamers voor mij huurde. Maar hij is altijd heel goed en vriendelijk. Hij heeft mij meer dan eens geschreven, dat ik niet moest denken dat hij mij vergat, en dat hij (hetgeen ik reeds van mijn goeden man wist) geen geld van zich zelven heeft en van zijn beroep moet leven.’
‘Gingen de beide broeders, gedurende het leven van uw man, goed met elkander om?’
‘Altijd. Het eenige waarover ik mijn man wel eens heb hooren klagen was dat John ons, na ons huwelijk, niet druk bezocht. Is er iets slechts in hem, dat wij nooit hebben ontdekt? Het kan zijn - maar hoe kan 't zijn? Ik heb alle reden om den man, tegen wien ik door een bovenaardsch wezen ben gewaarschuwd, dankbaar te zijn. Op zijn gedrag jegens mij valt niets aan te merken. Ik Kan u niet zeggen hoeveel hij heeft gedaan om mij tot bedaren te brengen, toen de vreeselijke twijfel nopens den dood van mijn man in mij oprees.’
‘Bedoelt gij twijfel of hij wel zijn natuurlijken dood is gestorven?’
‘O, neen, dat niet! Hij stierf aan slechte spijsvertering - maar zijne plotselinge dood verbaasde de doktors. Een hunner meende, dat hij wellicht bij vergissing eene te groote dosis van zijne slaapdruppels had genomen. De andere sprak dit tegen, anders zou er wellicht een onderzoek hebben plaats gehad. Ach, laat ons daar niet meer over spreken! Zeg mij liever wanneer ik u zal weerzien?’
‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Wanneer vertrekt gij met uw zwager uit Londen?’
‘Morgen.’ Zij keek M. Rayburn met smeekenden blik aan en zeide beschroomd: ‘Gaat gij nooit met uw dochtertje naar eene badplaats?’
Het verzoek dat zij nauwelijks had durven doen, kwam juist overeen met de gedachte, die op dit oogenblik M Rayburn's geest vervulde.
Hetgeen zij over haar zwager had gezegd, gevoegd bij zijn eigen sterk vooroordeel tegen John Zant, vervulde hem met vrees voor het gevaar dat haar dreigde, en dat hem des te verschrikkelijker voorkwam, daar hij er zich niet bepaald rekenschap van kon geven. Als iemand anders bij hun onderhoud tegenwoordig ware geweest, en later tot hem had gezegd: ‘De tegenzin van dien man om zijne schoonzuster te bezoeken gedurende het leven van haar man, spruit voort uit een geheim gevoel van schuld, waarvan zij in hare onschuld zelfs geen begrip heeft; hij, en hij alleen, kent de oorzaak van den plotselingen dood van haar man; zijne geveinsde ongerustheid over hare gezondheid is slechts een voorwendsel om haar in zijn huis te lokken -’ als deze vreeselijke vermoedens aan M. Rayburn waren toegefluisterd, zou hij het zijn plicht hebben geacht ze te weerleggen als onrechtmatige laster jegens een afwezig persoon. En toch, toen hij dien avond afscheid nam van Mev. Zant, had hij zich stellig voorgenomen Lucy een paar dagen naar 't zeestrand mee te nemen, en zonder blozen had hij gezegd, dat het kind 't inderdaad verdiende als eene belooning voor haar goed gedrag en den ijver dien zij bij hare lessen beloonde.