De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCI.
| |
[pagina 570]
| |
ligheids-kommissie en de municipaal-beambten hadden wel wat anders te doen dan zich er om te bekommeren hoe het in de gevangenissen der vrouwen toeging.
adelaarsnest, naar de schilderij van f. brzowski.
Eene lange rij van eenmaal met ouderwetsche pracht ingerichte kamers, door den tijd verarmd en door de soldaten, die hier gehuisvest waren geweest, verwoest was aan de gevangene burgeressen naar hare keuze ter bewoning overgelaten. De deuren, die van de eene kamer toegang tot de andere hadden gegeven, waren toegespijkerd, de vensters met gevlochten mandwerk getralied, de glazen meerendeels gebroken; de zijden behangsels en 't vergulde plafoneerwerk hingen in flarden aan de vochtige muren; de ouderwetsche, met rijk beeldhouwwerk versierde meubels waren gebroken of door de wormen doorknaagd; de spiegels aan de muren waren stukgeslagen, en hier en daar stond een ledikant met bed en dekens, waarin het door de morsigheid onmogelijk was te slapen. Overigens waren er voor de aan weelde en gemak gewone dames slechts harde soldaten-matrassen en grove dekens, die reeds vroeger soldaten of in de hospitalen overleden zieken tot ligging en dekking hadden gediend. Van lakens was geene sprake. Zóo was de inrichting der vertrekken, waar thans hertoginnen en markiezinnen vertoefden. Alle kamers waren overvol, maar elken morgen werden eenige der bewoonsters afgehaald, om ter dood gebracht te worden. De schrijver der levensgeschiedenis van keizerin Josephine levert eene schets van een dag van haar verblijf in de gevangenis, aan welke schets wij het volgende ontleenen: ‘Nauwelijks begon de dag aan te breken, of een donderend tromgeroffel in den korridor wekte de ongelukkigen uit hunne misschien zoete sluimering, waarin zij het ontzettende tegenwoordige vergaten of in aangename droomen zich haar ge- | |
[pagina 571]
| |
de verschijning des zaligmakers aan de zalige margareta maria, naar de schilderij van chicotot.
| |
[pagina 572]
| |
lukkig verleden herinnerden. Zoo ging het ook Josephine; zij sprong op, opgeschrikt uit den zoeten waan, dien de droomgod haar had voorgespiegeld, dat zij zich nog in den kring harer geliefden bevond. Ook hare slaapkameraad werd met een schrik wakker en vroeg: ‘Om 's hemels wil, wat is er gaande? Wil men ons naar het schavot brengen?’ ‘Neen, nog niet,’ antwoordde Josephine; ‘'t is de reveille, die ons aanmaant ons toilet te maken, opdat we straks niet ontbreken bij het dooden-appel.’ ‘De gevangenen gebruikten het ontbijt, dat uit brood en thee bestond. ‘Kort daarna werd weder het tromgeroffel in den korridor gehoord, en Josephine verbleekte. Maar vóordat hare gezellin in 't ongeluk haar had kunnen vragen wat dat vreeslijke geraas nu weer beteekende, werd de deur opengeworpen, en eene heesch geschreeuwde basstem, welker eigenaar de Fransche beleefdheid met den toon van een gebieder trachtte te vereenigen, riep naar binnen: ‘Burgeressen, als 't u gelegen komt, op 't appèl!’ ‘Goede God, wie van ons zal het nu gelden?’ riep Josephine en stond op, om aan het vreeslijk bevel te voldoen. ‘Zij ging met hare gezellinnen naar den korridor, waar de ongelukkige vrouwen en meisjes, die uit alle kamers te voorschijn kwamen, op eene lange rij moesten gaan staan. Er waren vele jonge en schoone onder, en allen waren hoogst beschaafd; hare fijne trekken waren door het lijden verbleekt en hadden eene hartroerende uitdrukking aangenomen. ‘Josephine sprak met verscheidene van hare lotgenooten in het ongeluk en werd door allen met een weemoedig lachje begroet. Voor ieder had zij een vriendelijk woord of eene betuiging van deelneming. 't Was trouwens merkwaardig, dat men de vrees voor den elk oogenblik te wachten staanden dood trachtte te verdrijven door over alles te praten, behalve over hetgeen ieders hart van angst deed kloppen. ‘Ha, mejuffrouw Clarisse,’ aldus sprak Josephine De Beauharnais een allerliefst meisje van zestien jaren aan, ‘wat schitterend toilet hebt ge gemaakt! Ge beschaamt allen door de frischheid van uw satijnen kleed; en dan die fijne kanten sluier, die echt Oostersche sjaal! Inderdaad, er ontbreekt alleen een krans in 't haar, en men zou meenen, eene gelukkige bruid voor zich te zien.’ ‘In de meening in mij eene bruid te zien, zou men zich niet vergissen,’ antwoordde het schoone meisje op een toon van gelatenheid, die niet deed vermoeden welk een trots daaronder verborgen was. ‘Op het oogenblik toen ik mijn bruidskleed had aangedaan en mijn bruidegom begroette, terwijl mijne moeder bezig was den bruidskrans in mijn haar te vlechten, kwam een municipaal-beambte de kamer binnen, om ons in naam der verschrikkelijke veiligheids-kommissie aan te kondigen, dat men ons kwam gevangennemen. Men liet mij den tijd niet om mijn bruidstoilet te voleinden of af te leggen. Gisterenavond las ik in den Moniteur, dat mijn vader, mijne moeder en mijn bruidegom op het Revolutieplein waren onthoofd geworden, - heden verwacht ik voor mij dezelfde verlossing uit mijn lijden. Daarom heb ik mij als bruid getooid. Geloof mij gerust, ik wil liever de bruid des doods zijn dan die van den verschrikkelijken Robespierre, die om mijne hand aanzoek heeft gedaan en zich door het vermoorden van mijne geheele familie en van mijn bruidegom er over wreekt, dat ik met verachting en afkeer zijn aanzoek heb afgewezen.’ ‘Wij zijn allen bruiden van den genius met de omgekeerde fakkel,’ antwoordde Josephine lachend. ‘Heil de bruid, die getooid met hem voor het roode altaar mag treden! Met ons zal het zoo goed niet gaan. Zie eens, mijne lieve, òns toilet; wij hebben in de stormen der revolutie reeds langer moeten lijden en dulden. God schenke ook ons eene spoedige verlossing!’ ‘En gij, mijne waarde markiezin,’ met deze woorden wendde zij zich tot eene oude dame, die vroeger tamelijk dik was geweest, maar nu zeer mager was geworden, ‘hoe gaat het u?’ ‘Ellendig, goede Beauharnais,’ was het antwoord. ‘Ik mis mijn poeder, het blanketsel, den spiegel, mijne kamenier, en andere dingen, zonder welke eene vrouw van mijn rang en stand niet kan leven.’ ‘Indien we het bloedig appèl overleven, mijne waarde markiezin, dan kan een diamant uit dien ring aan uw vinger u al die voor u onontbeerlijke zaken verschaffen, altijd met uitzondering van eene kamenier, wier plaats ik u ten vriendelijkste verzoek, mij bij u te willen laten vervullen. Dan verstellen we te zamen uw zeegroen kleed, waaraan ik - neem mij niet kwalijk dat ik er u opmerkzaam op maak - een paar gebreken meen te ontdekken, en heden avond hoop ik u op mijn soirée en grande parure te zien.’ ‘Ge zijt altijd even beminnelijk, goede vicomtesse! Ik zal den Hemel bidden, dat Hij ons nog tot morgen den tijd geve, de agréments van een goed gezelschap te smaken. Waar woont ge, lieve Beauharnais?’ ‘Hier, in 't groene kabinet van Marie van Medicis.’ ‘Ha, waar de graaf van Artois mij eens de allerliefste vleierijen heeft toegevoegd. - Maar wat is dat voor een gedruis?’ ‘'t Zijn de karren, die de veroordeelden komen halen.’ ‘Ach Hemel, wie zullen ze nu weer medenemen?’ ‘'t Was een akelig, angstwekkend geknars en geratel, dat van de door hooge gebouwen omgeven plaats van het oude paleis, waarin de liefde en de galanterie vroeger de heerschappij voerden, met een akeligen nagalm de vrouwen in de ooren klonk. Eene doodelijke stilte ontstond onder hen, en aller gelaat werd ontzettend bleek. Doch de schrik, dien de naderende doodskarren hadden verwekt, werd spoedig weder door andere gevoelens verdrongen, en de nieuwsgierigheid was in dezen dameskring sterk genoeg, om zelfs in dit beslissend oogenblik de vrees voor den dood te overwinnen. ‘Een tromgeroffel in 't einde van den korridor deed de door vrees gefolterden eensklaps weder opschrikken; toen weerklonk het bevel: ‘Tot de orde!’ en als marmeren beelden stonden daar de vrouwen en meisjes van de oudste en voornaamste adellijke geslachten des lands langs den muur van den langen korridor. Aller oogen waren naar den hoofdingang gericht. Daar kondigde eene groote drukte de nadering van gewichtige personen aan. ‘Weldra verschenen drie mannen, welke de blauw-roodwitte sjerp en bandoulière van den rechter schouder over de linker heup hadden hangen en eene als eene hand groote kokarde op den hoed droegen. Dat was de deputatie van de veiligheids-kommissie in het Konvent, welke in last had de veroordeelden naar het Revolutieplein te vervoeren, waar, op de plaats der verwoeste Bastille, het schavot met de guillotine was opgericht, om de slachtoffers van Robespierre en zijne gezellen te moorden. ‘Door nationale gardes en gevangenbewaarders omgeven, gingen de afgevaardigden in het midden van de lange rij sidderende vrouwen staan; een persoon van eene lange, magere gestalte verhief de stem en sprak: ‘In den naam der eenige en ondeelbare Republiek en van het Nationaal Konvent, burgeressen, luistert! De hierna te noemen aristokratische vrouwen zijn ter dood veroordeeld en zullen dadelijk naar het schavot gevoerd worden, om hun vonnis te ondergaan.’ ‘Nu begon hij met eene afgrijslijke kalmte in de bleekgele trekken de namen af te lezen. De eerste naam was: Clarisse E.... Dat was het schoone, als bruid getooide meisje, 't welk door het toeval, of misschien veeleer door eene sympathie, waarvan zij zich zelve niet bewust was, naast Josephine was gaan staan. ‘Ongelukkige!’ sprak deze zacht. ‘Gelukkige!’ fluisterde het lieve meisje haar terug met een hemelsch lachje, waarin blijmoedigheid en geestdrift waren te lezen. ‘Gelukkige, die weldra met hare ouders en haren bruidegom vereenigd zal zijn.’ ‘Zij omhelsde Josephine en ging aan de andere zijde staan, waar de veroordeelden zich moesten plaatsen. ‘De tweede naam was die van de markiezin. Terwijl deze Josephine insgelijks omhelsde, beklaagde zij zich er bitter over, dat zij in een zoo onordelijk toilet, ongepoederd en ongeblanket, zich aan de blikken van het publiek moest prijsgeven. ‘Eindelijk was de noodlottige naamlijst afgelezen. Het afscheid dor ongelukkigen, het stampen met de geweerkolven, het gekletter der wapens, de kommandoos der bevelhebbers, het geratel der wegrijdende doodskarren, de aflossing der schildwachten en het appèl der nog achtergeblevenen, dat door den kommissaris der gevangenis gehouden werd - waarin Josephines naam de eenige was, die niet werd afgelezen, want zij was reeds lang van de lijst der levenden geschrapt, - dit alles gaf nog eene afleiding, die elke uiting van droefheid en deelneming in den boezem weerhield. Eerst toen ook het appèl der achtergeblevenen geëindigd was, en de gevangene vrouwen weder geheel aan zich zelve waren overgelaten, betuigden zij elkander hunne deelneming met de van hunne zijde weggerukten en gaven daarna uitdrukking aan het vreugdegevoel over den éenen levensdag, dien het lot haar heden weder geschonken had. ‘Men omhelsde elkander en wenschte elkaar geluk en vergoot ook wel eenige tranen, maar reeds vijf minuten later vroeg men hier en daar: ‘Hoe zullen we dezen dag doorbrengen? Wie zal een soirée geven? Waar zullen we picknick hebben? Zullen we dansen op het spel van de hertogin van M....? Ach, er zijn geene heeren! Die moeten we dan maar zelve voorstellen. Charmant! En in plaats van thee, zullen we eene koude tafel hebben van brood en water bij de gravin van Ch... Men moet zich in de omstandigheden weten te schikken.’ ‘De gesprekken werden bij de morgenwandeling op den korridor weldra levendig. Men bracht elkander den ouden tijd in het geheugen terug, - wat kon men beter doen? Anekdoten van het hof en pikante schetsen uit de chronique scandaleuse kwamen op het tapijt; men lachte veel en babbelde nog meer. Eenige dames haalden hunne waterkruik, en terwijl zij er uit dronken en rondliepen, zeiden zij spottend dat de bronkuur en het diëet hun goed bekwamen.’ Tot zoo ver Belani. Zeer karakteristiek is dit gedrag der gevangenen, die hunne zorgen en hunne vrees door gedwongene | |
[pagina 573]
| |
vroolijkheid trachtten te verdrijven. Terwijl Josephine De Beauharnais in den kerker smachtte, maar nog altijd geloofde aan de voorspelling, dat het purper haar eens zou sieren, bereidde de koningin van Frankrijk, Josephines vriendin, zich voor op den dood, en had Napoleon Bonaparte met armoede te kampen, en zijn eenig streven, het doel zijner vurigste wenschen was thans slechts het bevelhebberschap over een leger. En Irene De Fontenay verwachtte met elken aanbrekenden dag haar vonnis, terwijl Robespierre de intriges smeedde, die al zijne mededingers vernietigen en hem tot diktator maken moesten; en Tallien, Barras en Danton begonnen te vermoeden dat hen, evenals de Girondijnen, het verderf dreigde. Dat was de vrijheid, zóo waren de toestanden in Frankrijk, nadat er zooveel bloed was vergoten en het land aan den rand des afgronds was gebracht. Thans keeren we naar de gevangenis in de Conciergerie terug. | |
CII.
| |
[pagina 574]
| |
was het proces tegen de koningin. 't Is laf, dat de overwinnaar den overwonnene verwijt, dat hij zich heeft willen verdedigen. ‘De omwenteling had het koningschap bestreden met de laagste en verachtelijkste wapens; zij had het overwonnen, omdat de koning geen bloed wilde vergieten en eene amnestie had uitgevaardigd. Van die amnestie sprak de aanklacht niet, maar wèl legde zij de koninklijke familie als eene misdaad ten laste, dat zij zich aan een onwaardigen en onverdragelijken toestand had willen onttrekken, en noemde zij de pogingen daartoe verraad. Zij ging echter tegen de koningin nog verder; men bracht tegen haar beschuldigingen in, waarvoor niet de minste grond was, en die getuigden van de laagheid en verachtelijkheid harer aanklagers. ‘Daar men den koning wegens verraad had aangeklaagd en gestraft, had men te kennen gegeven dat men hem verantwoordelijk stelde voor den raad, dien Maria Antoinette hem had gegeven; dat men hem liet boeten voor de intriges zijner gade; men had daardoor dus erkend dat zij niet verantwoordelijk gesteld kon worden, - nu deed men het voorkomen alsof alle ellende aan haar te wijten was, alsof zij de heerscheres was geweest. Maar daarmede nog niet tevreden, trachtte men haar ook als vrouw te grieven en te vernederen. Het gerecht wierp zich als haar aanklager op wegens liefdesavonturen, zonder er het minste bewijs van te kunnen leveren, want men had allen vermoord of verbannen, die als getuigen hadden kunnen optreden. ‘De waardigheid, waarmede Maria Antoinette zich verdedigde, verwierf haar zelfs de deelneming den tegen haar ten hoogste verbitterde dames de la halle.’ Crusenstolpe zegt: ‘Toen de bewoners van St Cloud vernamen dat de koningin voor de rechters moest verschijnen, vereenigden zij zich in eene schuur, benoemden eene deputatie en begaven zich naar de vergaderzaal van het Nationaal Konvent, om alle inwoners van St. Cloud als gijzelaars voor de koningin aan te bieden. De woordvoerder was een vijf en zeventigjarig grijsaard; hij was zoo bedroefd, dat bij slechts in afgebroken klanken kon spreken. Het geroep om tot de orde van den dag over te gaan, legde hem het zwijgen op.’ Verdedigde de koningin zich met groote vrijmoedigheid en waardigheid, zij werd daarin krachtig bijgestaan door de haar door hare rechters toegevoegde verdedigers Troucon Ducondray en Chauveau-Lagarde; maar toen men haar voor de balie voerde, was reeds tot hare veroordeeling besloten, het proces was slechts eene vertooning. Het verhoor duurde den geheelen dag en den daaropvolgenden nacht. Men gaf de koningin geen voedsel, geene enkele verversching; wellicht hoopte men dat lichaamlijke zwakte haar trotschen geest zou buigen. Maar zij bleef standvastig, en alleen op het oogenblik toen Héberts schandelijke aanklacht hare diepe verontwaardiging opwekte, stonden tranen in hare oogen. In de eerste uren zag men haar, met een voorkomen van verstrooidheid, de vingers bewegen op de leuning van den stoel. Vreeslijker nog dan voor haar, die op haar lot was voorbereid en den dood als eene verlossing tegemoet zag, waren deze lange uren van bange verwachting voor hen die haar trouw waren gebleven en op de galerijen de terechtstelling bij woonden. Karel Von Krohn moest den graaf De Latour met geweld tegenhouden, daar deze zich, den dolk in de hand, van de galerij op Hébert wilde werpen, toen de ellendeling zijne schandelijke aanklacht deed. De geheele terechtzitting getuigde van den haat harer tegenstanders en was eene onwaardige handeling tegen eene ongelukkige overwonnene, tegen eene zwakke vrouw, wier trots men toch niet kon buigen. Tegen den morgen was het verhoor afgeloopen; de beschuldigde werd verwijderd, de gezworenen gingen naar eene andere kamer. Eindelijk was het beslissend oogenblik gekomen, door velen met angst en beven verwacht, en toch hadden de meesten reeds voorzien wat de uitspraak zou zijn. Men geleidde de koningin weder vòor de balie, om haar vonnis te hooren. Zij stond daar in eene vaste houding, met fier en vol waardigheid opgericht hoofd, saamgedrukte lippen en de oogen strak op de rechters gevestigd. Het vonnis werd voorgelezen; het luidde dat zij was ter dood veroordeeld. Zonder te verbleeken, hoorde de koningin die uitspraak aan; geene spier van haar gelaat vertrok; zij stond daar bedaard, kalm en fier. Toen men haar vroeg, of zij nog iets had in te brengen tegen het over haar uitgesproken vonnis, schudde zij het hoofd en antwoordde: ‘Neen!’ Men zeide haar dat het vonnis den volgenden dag zou voltrokken worden, en zonder een verzoek of eene klacht te hebben doen hooren, verliet zij onder geleide kalm en bedaard de rechtzaal. Men bracht haar naar de gevangenis terug, en eerst daar gaf zij door tranen aan haren geprangden boezem lucht. Aan hare behuwdzuster Elisabeth schreef zij een brief vol edele gevoelens en eenvoud, welke brief twee en twintig jaar later bij den voormaligen afgevaardigde bij het Konvent Courtois werd gevonden; een bewijs dat hij hem niet aan de geadresseerde had doen toekomen. ‘Denk steeds aan mij, “heet het in dien brief.” In gedachten omhels ik u en mijne lieve, dierbare kinderen. Mijn God, hoe smartelijk is het, hen voor altijd te moeten verlaten!’ Men weigerde haar, natuurlijk, den troost, hare geliefden nog eenmaal te zien en te omhelzen. Bevend van de koude, die zij in de rechtzaal had geleden, legde zij zich te bed en sliep eenige uren met de rust, die slechts een goed geweten den ter dood veroordeelde kan schenken. Tegen 7 uur des morgens werd zij gewekt om zich voor haren laatsten gang gereed te maken. Zij nam eene schaar, knipte hare lange schoone lokken, die nog zachter en glanzender waren geworden sinds zij ze niet meer poederde, af en deed ze in een papier, waarop zij schreef: ‘Onder mijne kinderen te verdeden.’ De beul kwam haar vertrek binnen. Eene rilling overviel haar, toen zij den man zag die het bloed van haar echtgenoot had vergoten. ‘Ge komt zeer vroeg, mijnheer,’ zeide zij. ‘'k Zou gaarne nog een weinig gerust hebben.’ ‘Mevrouw, ik handel volgens mijne instruktiën,’ antwoordde Sanson. ‘Komt ge om mij het haar te knippen?’ vroeg zij. ‘Dat is noodzakelijk, mevrouw!’ ‘Ik wist het en heb u de moeite bespaard. Mijn haar is reeds geknipt en ligt daar op de tafel, Ik hoop dat men het heden avond aan mijne kinderen zal geven.’ ‘Daar kan ik me niet mede belasten, mevrouw.’ ‘Ik meende toch....’ ‘Mevrouw, ik heb alleen recht op de kleeren, de edelgesteenten en het geld der gevangenen, indien ze mij die willen schenken; vroeger bracht men ze naar de Salpétrière en werden ze aan de hospitalen gegeven.’ ‘Mijnheer, het is eene bede, die ik tot u richt, en geenszins een eisch, dien ik doe.’ ‘Ik zal trachten uw wensch te vervullen,’ zei de gendarme Gilbert. De koningin beloonde hem met een blik van innige dankbaarheid. ‘Ik verlaat u thans, mevrouw,’ zei Sanson.. ‘Ge hebt nog een halfuur, om u met den geestelijke te onderhouden. Ik laat u alleen.’ De koningin knikte met het hoofd, en Sanson verliet het vertrek. | |
CIII.
| |
[pagina 575]
| |
‘Dan zal ik wachten.’ ‘Dat zou verloren tijd zijn, burger, want hij heeft bevel gekregen, zich naar de Conciergerie te begeven, en moet er dadelijk heen.’ De vreemdeling ontstelde zichtbaar. ‘Het is dus waar,’ mompelde hij met een diepen zucht. Hyacinthe zag hem verwonderd aan, de jonge man kwam haar zoo zonderling voor. ‘Mevrouw,’ sprak hij luid, nadat hij weer een weinig kalmer was geworden, ‘juist die aangelegenheid voert mij naar den burger Girard.’ Dit zeggende ging hij den tuin in, ofschoon de oude vrouw hem in den weg ging staan; hij schoof haar zacht op zijde, deed den grendel op de deur, en in weerwil van hare bedenkingen en bedreigingen liep hij het huis in en rechtstreeks naar de kamer van den abt. Deze sprong verschrikt op, toen hij zoo onverwacht een vreemdeling zag binnenkomen. ‘Vergeef mij, mijnheer de abt,’ zei de jonge man. ‘Ik kom tot u om eene zeer gewichtige aangelegenheid; wilt ge mij een gesprek onder vier oogen toestaan?’ De oude geestelijke kende bij ondervinding den toon der diepe smart van een gefolterd hart, en hij las in de angstige trekken van den jongen man, dat deze hevig ontroerd was. ‘Laat ons alleen,’ sprak hij tot de huishoudster, die den vreemdeling was gevolgd. De jonge man keek juffrouw Hyacinthe, die, gewoon zich in alle geheimen van haren heer te dringen, slechts onwillig gehoorzaamde, ongeduldig na. Toen zij eindelijk buiten de kamer was, sloot hij de deur en wendde zich tot den priester. ‘Mijnheer de abt,’ begon hij, toen deze hem in gespannen verwachting aanzag, ‘ge zult zeker ten eerste willen weten wie ik ben. Ik moet daarop antwoorden: Ik ben een verbannene, iemand die ter dood is veroordeeld en alleen door zich schuil te houden nog op vrije voeten is, - ik ben de graaf Latour.’ De abt ontstelde hevig; deze naam werd door de republiekeinen gevreesd als die van een alvermogend man. ‘Vrees niets,’ ging de graaf voort, ‘niemand heeft gezien dat ik hier ben binnengegaan, en al ware dit het geval, dan zou men mij toch niet herkend hebben; ik ben sinds twee maanden veel veranderd.’ ‘Maar wat verlangt ge van mij, burger?’ ‘Ge gaat heden ochtend naar de Conciergerie?’ ‘Ja, ik heb daartoe last gekregen.’ ‘Weet ge ook waarom?’ ‘Waarschijnlijk moet ik eene zieke, eene stervende of eene veroordeelde bezoeken.’ ‘Ge hebt het geraden; ja, ge moet naar eene veroordeelde.’ De abt zag den graaf verwonderd aan. ‘Weet ge wie de veroordeelde is?’ vroeg deze met bevende stem. ‘Neen!’ ‘Welnu, het is de koningin.’ ‘De koningin! Ach, mijn God!’ ‘Ja, mijnheer, de koningin. Ik heb er naar onderzocht welken geestelijke men haar zou toestaan; ik vernam dat gij het waart, en ik ben hierheen geijld.’ ‘Maar wat wilt ge dan van mij?’ riep de priester, verschrikt door de uitdrukking, die het gelaat van den graaf had aangenomen. ‘Ik wil - neen,’ verbeterde Latour, en hij sprak op zachter toon, ‘ik wil niets; ik bid, ik smeek u, mij naar hare majesteit mede te nemen.’ ‘Zijt ge waanzinnig, mijnheer? Ge zoudt mij en u zelven daardoor in 't verderf storten.’ ‘Ge hebt niets te vreezen.’ De abt schudde het hoofd. ‘Waartoe zoudt ge willen medegaan? De arme vrouw is veroordeeld; niemand kan haar helpen.’ ‘Ik weet het; het is ook geenszins met de bedoeling haar te redden, dat ik haar wil zien. Ik wensch.... Maar ge luistert niet naar mij! ‘Ik luister niet,’ antwoordde de abt, die zich had afgewend, ‘omdat ge iets onmogelijks eischt. Ik luister niet, omdat ge in eene opgewondenheid verkeert, die u onbekwaam maakt om behoorlijk te denken; ik luister niet verder naar u, omdat ik u beklaag.’ ‘Mijnheer,’ ‘Sprak de graaf, alle krachten inspannend om bedaard te schijnen, ‘stel u gerust en geloof mij, als ik u zeg dat ik volkomen bij mijne zinnen ben. De koningin is niet te redden, ik weet het; maar ik kan haar dienen tot in haren laatsten stond, en dat zal mij de kracht schenken om te blijven leven. ‘Weiger mij mijne bede niet; ge hebt immers een helper, een koster noodig; neem mij daarvoor.’ De priester scheen te wankelen, maar hij vermande zich. ‘Neen,’ sprak hij op zachten toon. ‘Ik zou mijn leven opofferen, als ik daardoor een mijner naasten van nut kan zijn, maar mijn plicht wil ik niet schenden.’ ‘Niet?’ riep Latour driftig. ‘En ik zeg, ik verzeker, ik zweer u, dat ik niet het minste uitzicht meer heb om de koningin te redden. Hier ligt [h]et Evangelie, daar hangt een krusifiks; op beiden zweer ik dat ik niet naar de Conciergerie wil, om den dood der koningin te verhinderen.’ ‘Maar wat wilt ge dan?’ vroeg de grijsaard, ontroerd door den toon van wanhoop waarop zijn bezoeker sprak. ‘Hoor mij aan,’ antwoordde de graaf met bevende stem. ‘Zij was mijne weldoenster; zij heeft genegenheid voor mij; ik weet dat het in hare laatste oogenblikken voor haar een troost zal zijn, mij aan hare zijde te zien.’ ‘Is dat uwe eenige bedoeling? Zegt ge de waarheid?’ ‘Ik zweer het.’ ‘Ge hebt geen komplot gesmeed? Ge zult geene poging doen om de veroordeelde te redden?’ ‘Neen! Ik ben een Christen, eerwaarde vader! Indien in mijne ziel een schijn van leugen is; indien ik de hoop koester, haar te redden; indien ik er aan denk, daartoe eene poging te wagen, dan moge God mij hier en hiernamaals straffen.’ De priester was besluiteloos, maar eensklaps weder aan het gevaar denkend riep hij: ‘Neen, neen, ik kan het niet doen!’ ‘Mijnheer,’ hernam Latour op smartelijken toon, ‘ik heb tot nu toe gebeden en gesmeekt; ik heb een beroep gedaan op uwe christelijke liefde, op uw medelijden; ik heb geen enkel bitter woord doen hooren, nog minder eene bedreiging, en toch branden mij de hersens, toch bruist mijn bloed wild door mijne aderen, en de wanhoop verscheurt mij het hart. Ik heb niet gedreigd, en echter heb ik een wapen bij mij; ziehier mijn dolk!’ Hij haalde een kleinen dolk te voorschijn, welks scherp blank staal in zijne sidderende hand fonkelde. De geestelijke deinsde achteruit. ‘Vrees niets,’ zei Latour met een droevig lachje. ‘Een ander zou u verschrikt en u uwe toestemming afgedwongen hebben. Ik echter smeek u nog altijd met gevouwen handen en gebogen hoofd: stel mij in de gelegenheid, met de koningin naar het schavot te gaan - en neem dit voor uwe eigene veiligheid.’ Dit zeggende haalde Latour een briefje uit zijn zak en reikte het den priester toe. Deze vouwde het open. Het bevatte de volgende woorden:
‘Ik, René, graaf De Latour, heer van Maison-Rouge, verklaar bij God en mijne eer, dat ik den eerwaarden geestelijke van St. Landry, in weerwil van zijn tegenstreven en zijne weigering, door bedreigingen gedwongen heb, mij naar de Conciergerie mede te nemen. ‘Onderteekend door mij, ‘Graaf De Latour,’
De priester gaf eindelijk toe. ‘Het zal geschieden,’ sprak hij. ‘Maar beloof mij nogmaals, geene dwaasheid te zullen begaan; het is niet voldoende dat mijn leven buiten gevaar is, ik ben ook verantwoordelijk voor het uwe. Ga met mij naar de Conciergerie, wacht daar in de kanselarij, en gij zult de koningin zien.’ De graaf greep de hand van den geestelijke en bedekte die met kussen. Daarna ging hij het vertrek binnen, waarin de plechtgewaden van den geestelijke hingen, en maakte zelf het noodige toilet. Hij deed den valschen baard af, nam de pruik van het hoofd en scheerde zijn knevel weg. Bleek maar bedaard kwam hij bij den abt in de kamer terug. Hij volgde hem naar de Conciergerie, zonder er aan te denken dat men hem daar, in weerwil van de verandering in gelaat en kleeding, zou kunnen herkennen; en met die onverschrokkenheid en vermetelheid, welke zoo geschikt zijn om alle verdenking af te weren, ging hij met den abt het sombere gebouw binnen, waar hij als burger Theodoor een paar dagen gevangenbewaarder was geweest. Hij was evenals de abt in het zwart gekleed; het ornaat was reeds afgeschaft. In de kanselarij der Conciergerie waren ongeveer vijftig personen bijeen, beambten der gevangenis, afgevaardigden, kommissarissen enz., die allen òf in hunne betrekking òf uit nieuwsgierigheid de koningin op haren laatsten gang wilden zien. Toen de graaf tegenover den cipier Richard stond, klopte zijn hart zoo onstuimig, dat hij niet hoorde wat de abt met de gendarmes en den cipier sprak. Dit was echter niet uit vrees; hij dacht alleen aan haar die hij als met eene soort van waanzin vereerde, voor wie hij zoo dikwijls zijn leven had gewaagd en die hij nu voor de laatste maal wilde zien en op den laatsten tocht vergezellen en bemoedigen. Een man met eene schaar in de hand en een mantel over den arm ging hem strijkelings voorbij. De graaf keek toornig op en herkende den beul. ‘Wie zijt ge?’ vroeg Sanson tamelijk barsch. ‘Wat wilt ge hier?’ ‘Ziet ge niet, burger Sanson, dat ik den geestelijke vergezel?’ zei de graaf. ‘O zoo, dan is het goed,’ hernam Sanson, en hij ging verder. Den abt volgend, drong de graaf tot in het vertrek der gendarmes door. Deze waren diep bedroefd; de koningin, die men altijd als trotsch en hoogmoedig had afgeschilderd, was voor hen steeds zacht en vriendelijk; zij waren dan ook meer hare dienaars dan hare bewakers geweest. De graaf mocht niet verder; de gordijn, die het vertrek der koningin van dat harer bewakers scheidde, werd achter den geestelijke weer gesloten. Hij kon de koningin niet zien, maar hij | |
[pagina 576]
| |
hoorde wat aan de andere zijde van het beschot gesproken werd, want er heerschte eene doodelijke stilte in het vertrek. ‘Zijt ge bereid,’ aldus had de abt aan de koningin gevraagd, ‘door uwe dood te boeten....’
de kathedraal van carthago, van voren gezien.
de kathedraal van ter zijde gezien.
‘Voor de fouten, die ik begaan heb, ja,’ viel de koningin hem op vasten toon in de rede; ‘misdaden heb ik echter niet op mijn geweten. Ik heb geene behoefte aan uwe toespraak en moet die afwijzen. Gij hebt aan de Republiek, die mij ter dood brengt, den eed afgelegd, ik kan alzoo in u geen vertrouwen stellen; de God tot Wien gij bidt, is de mijne niet; gij hebt het katholieke geloof afgezworen.’ ‘Mevrouw,’ antwoordde de abt eenigszins verlegen en door de fiere taal der koningin verrast, ‘eene Christin die den dood ingaat, mag geen haat in de ziel hebben en den laatsten troost, in welken vorm die haar ook gebracht worde, niet afwijzen. De graaf liep naar de gordijn, hij wilde die doorgaan, maar Duchesne hield hem terug. ‘Ik behoor bij den geestelijke,’ zei de graaf. ‘Daar zij den Priester afwijst, heeft zij u ook niet noodig,’ antwoordde Duchesne. ‘Ga, mijnheer,’ sprak Maria Antoinette tot den abt, ‘en laat mij de laatste oogenblikken alleen. Wij leven in Frankrijk immers onder de heerschappij der vrijheid, welnu, ik beroep mij daarop, om te kunnen sterven zooals ik wensch.’ ‘Mevrouw!’ ‘Ik bid u, mijnheer, val mij niet langer lastig.’
het inwendige der kathedraal.
de oude kapel van den h. lodewijk.
‘Mevrouw, de plicht van den geestelijke....’ ‘Mijnheer,’ viel Maria Antoinette hem in de rede, hem met den trotschen heerschersblik van Maria Theresia monsterend, ‘ik wil alleen zijn.’ De abt verliet haar. De graaf beproefde een blik door de gordijn te werpen, toen de abt die ter zijde schoof, maar Maria Antoinette stond er met den rug naar toe gekeerd, hij kon haar gelaat niet zien. Toen de geestelijke het vertrek der koningin had verlaten, ging een der beulsknechten het binnen; hij had eene koord in de hand. De graaf verbleekte, hij beefde zoo hevig en was zoo ontsteld, dat de gendarmes hem naar buiten wilden brengen; de droefheid wrong hem zoo de keel toe, dat hij geen geluid kon geven. In den korridor zag hij den abt, die angstig naar hem rondkeek; van daar drong men hen beiden de kanselarij in, waar men reeds wist dat de koningin den bijstand van den priester had afgewezen. Enkelen smaalden op de Oostenrijksche, wier trots en hoogmoed niet te buigen waren, maar op het gelaat van velen las men de uitdrukking van stille bewondering voor de moedige vrouw, die zich ook nu nog tegenover hare beulen als eene koningin gedroeg, niets wilde erkennen wat de omwenteling had in het leven geroepen en liever van den troost des priesters afzag dan bij een man te biechten, die van de kerk was afgevallen en de Republiek den eed gezworen had. (Wordt voortg.) |
|