| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
Robespierre beschouwde Arsenes koelheid niet als eene eigenaardigheid van haar karakter, hij dacht dat haar bittere haat tegen Danton haar voor elke verzoeking gevoelloos maakte, zoo lang hare wraak niet was bevredigd, en hij verheugde zich reeds bij voorbaat bij de gedachte hoe dit marmer zou ontgloeien, zoodra hij Danton ten val gebracht en haar gewroken had.
Het voorkomen en gedrag van Arsene gaven Danton geene aanleiding om verandering in haar te gissen, maar hij vermoedde die; hij kende Robespierre genoeg, om niet te weten dat de schoonheid der danseres dien man moest hebben bekoord.
Reeds gedurende eenigen tijd had hij er nu en dan over gesproken, dat hij, tot herstel zijner gezondheid, zich op het platteland wilde terugtrekken. Robespierre had dit van Arsene vernomen en met haar afgesproken, dat zij dezen wensch van Danton zou voeden en hem tot uitvoering van zijn voornemen aansporen.
Robespierres argwaan zeide hem dat Danton voor zijne verwijdering uit Parijs andere redenen moest hebben dan de voorgewende; de eerzuchtige mededinger wilde in 't geheim, en zonder dat men op zijne handelingen kon letten, intrigeeren, óf hij wilde bij de landelijke bevolking den steun zoeken, dien hij bij de Jakobijnen te Parijs, waar hij zich tegenover hem, Robespierre, stelde, van lieverlede verloor.
Hij sprak met Arsene af, dat zij op het slot Rouilly haren intrek zou nemen; hij was bevriend met den maire van La Guerche, hoewel men overigens in die streek minder sympathie voor hem had dan voor Danton, die de er door afgezonden deputatiën met welwillendheid had ontvangen.
Arsene klaagde er nu bij Danton over, dat zij zich verveelde, omdat zij zich moest schuilhouden; zij meende echter dat men haar spoedig zou vergeten; als zij eenigen tijd Parijs verliet en na verloop van een halfjaar terugkeerde, zou zij weder in het openbaar kunnen verschijnen.
Danton meende uit deze verklaring te moeten opmaken dat zij Robespierre, die haar waarschijnlijk lastig viel, wilde ontwijken; haar voorstel, om het slot Rouilly weder in bewoonbaren staat te doen brengen en daar haren intrek te nemen, was hem zeer aangenaam, want de verre afstand van dat slot van Parijs kwam met zijn oogmerk goed overeen; hij gaf dus zijne toestemming en beloofde, haar spoedig te zullen volgen.
Op den dag dat Arsene zich voor de reis gereed maakte, bracht Karel Von Krohn Claire bij haar en verzocht haar, Claire in bescherming te nemen. Hij kon op geen geschikter oogenblik gekomen zijn. Claire zou Arsene als gezelschapsjuffrouw vergezellen, Von Krohn zou de dames tot geleider dienen en naar Parijs terugkeeren zoodra hij hen naar het slot had gebracht.
Cecilia's vader was wel is waar geen zoo dweepziek patriot, om zich gelukkig te achten, Danton een dienst te kunnen bewijzen, maar hij was toch verstandig genoeg om Maria's handeling goed te keuren en Arsene met eerbied te ontvangen.
De maire van La Guerche had des morgens van den dag waarop de dames in die plaats aankwamen, van Robespierre daarvan bericht gekregen, die hem tevens gelastte het slot tot hare ontvangst in gereedheid te laten brengen. Door de vroege aankomst der dames was hij echter verrast geworden, en hij was eenigszins ontevreden ever de keus, die zij ten opzichte harer woning gedaan hadden. Hij haastte zich, tegen die keus bij Arsene tegenwerpingen te maken, en noodigde haar uit, op de mairie haren intrek te nemen, maar zoowel Arsene als Claire hadden voor de jonge meisjes, die zij toevallig hadden ontmoet, sympathie opgevat en bleven bij hun eenmaal genomen besluit.
Von Krohn keerde met het rijtuig, waarin hij de dames naar La Guerche had gebracht, naar Parijs terug, maar niet zonder dat de donkere oogen van Marie, wier beeltenis in zijn hart was gegrift, een diepen indruk op hem hadden gemaakt. Gaarne zou hij te La Guerche zijn gebleven, maar eensdeels vreesde hij daardoor den argwaan van Danton te zullen opwekken, anderdeels werd hij door zijne belangstelling voor de koningin en het verlangen, Claires beminde tijding van haar te brengen, naar Parijs teruggedreven.
Arsene en Claire gevoelden zich spoedig thuis in het stille dorp, en toch waren zij niet geheel op hun gemak - zij vermoedden evenzeer van de twee meisjes, dit deze voor hen iets geheim hiel len, als de meisjes zich beijverden, het vertrouwen der dames te winnen, ten einde achter hunne geheimen te komen, te meer daar Marie spoedig had opgemerkt dat de oogenschijnlijk voornaamste dame hare gezelschapsjuffrouw met de meeste voorkomendheid behandelde.
Aldus ging een wederkeerig uithooren, opletten en heimelijk spionneeren gepaard met den wensch om elkander te naderen, en de genegenheid van weerszijden werd zoo groot als alleen mogelijk is in tijds-omstandigheden, waarin men dagelijks het vreeslijkste en ongelooflijkste ziet gebeuren.
Alles wat een oprecht en rechtschapen karakter in gewone tijden als onbehoorlijk, onzedelijk en onwaardig beschouwt, het luisteren, huichelen en veinzen, werd thans door het gezond verstand geboden,
| |
| |
ja, 't zou dwaasheid zijn geweest, anders te handelen, waardoor men gevaar liep zijn leven op het spel te zetten. Men vermoordde immers evenzeer mannen alsook vrouwen om hunne staatkundige meeningen of het doen blijken van aristokratische gevoelens, en aan eene reis der beide jonge meisjes naar Parijs viel vooreerst niet te denken; thans, nu er gasten in huis waren, waardoor de drukte was vermeerderd, zou het voorwendsel om een uitstapje te maken nog te eerder argwaan hebben opgewekt. Maar zoowel Cecilia als Marie berustten in een uitstel van de uitvoering van hun voornemen, daar zij het vooruitzihct hadden, dat zij door de hulp der vreemde dames gemakkelijker zouden slagen.
jean louis ernest meissonier.
Cecilia had bespeurd dat de dame die Arsene vergezelde, er afkeerig van was, met den maire een onderhoud aan te knoopen; dat zij elk gesprek over staatkunde of de tegenwoordige bewindvoerders vermeed; dat zij ontroerde, wanneer over pogingen tot redding der koningin gesproken werd; kortom, zij had zooveel opgemerkt, dat zij volkomen overtuigd was, dat Claire eene aristokratische dame was, die zich onder het masker van eene gezelschapsjuffrouw verborg.
Marie van haren kant had een gesprek der beide dames afgeluisterd, en Arsenes karakter kwam haar zeer zonderling en geheimzinnig voor.
‘Vrees niets,’ had Arsene bij die gelegenheid tot Claire gezegd, ‘in mijne tegenwoordigheid waagt hij het niet eene andere lastig te vallen of zich aan haar op te dringen, en in het ergste geval zal ik u beschermen. In plaats dat ik me, zooals thans mijn plan is, met zijne vernedering zou tevreden stellen, zou ik dan zijn bloed doen vloeien. Geloof mij, met een weinig veinzerij zijn zulke ruwe karakters te beheerschen, en hoe wilder en ontembaarder een man schijnt, des te gemakkelijker is hij te leiden, - Robespierre is daarom meer te duchten dan Danton.’
| |
| |
in de ruinen van palmyra, naar de schilderij van friedrich perlberg.
| |
| |
Met een opgeruimd gelaat deelde Marie hare vriendin mede wat zij gehoord had. ‘'t Is voor mij een raadsel,’ zeide zij, ‘welk doel de vreemde dames beoogen, maar 't komt mij voor dat zij evenals wij een gewichtig geheim hebben.’
Terwijl de twee nichten meer en meer overtuigd werden dat het toeval hun in de vreemde dames verbondenen had toegezonden, hadden ook Arsene en Claire de overtuiging verkregen, dat de jonge meisjes voor hen en hunne bloedverwanten een ernstig geheim verborgen; dat zij het een of ander plan hadden.
De maire had Arsene gewaarschuwd, dat zij de meisjes niet moest vertrouwen.
‘Beide meisjes,’ sprak hij, ‘zijn verloofd met jongelingen, die zich de Republiek vijandig hebben betoond; de minnaar van 't eene meisje is te Parijs onthoofd geworden, evenals de vader van den minnaar van 't andere meisje; deze zelf werd op den dag van uwe komst alhier in het bosch doodgeschoten. 't Is mogelijk dat de meisjes van deze sterfgevallen nog niets weten, maar dan baart het verwondering, dat zij geene onrust laten blijken over het uitblijven van tijdingen van hunne minnaars, en geen onderzoek doen. Ik vermoed dus dat zij hunne droefheid voor het oog van anderen verbergen en op wraak peinzen. Neem u dus voor hen in acht en vermijd het vooral, deze meisjes, die tot vijanden der Republiek in nauwe verbinding hebben gestaan, genegenheid en welwillendheid te betoonen.’
Deze waarschuwing had Arsene aangespoord om op alles te letten: zij had de beide meisjes gadegeslagen, en 't was haar niet ontgaan, hoe Cecilia menigmaal eensklaps ontroerde, waarbij tranen in hare oogen kwamen. Op zekeren avond, kort na hare aankomst te La Guerche, had zij een gesprek gehoord, dat Cecilia met een ouden bediende van het huis had gehad.
‘Hij ligt begraven op de plek waar ge hem gevonden hebt,’ had de oude man gezegd; ‘niemand heeft mij aan 't werk gezien. Ik zal rozen op zijn graf planten.’
Deze ontdekking was voor Arsene voldoende om voor Cecilia en Marie groote sympathie te gevoelen; beiden waren ongelukkige meisjes, die hunne smart bestreden en verborgen, om zich te kunnen wreken.
Arsene stelde haar voornemen, om de beide meisjes tot eene verklaring uit te lokken, uit totdat zij het slot zou hebben betrokken. Dàar kon de maire hunne handelingen minder nagaan, terwijl hij thans elk oogenblik bij haar kwam, om te hooren of zij ook iets te bevelen had of iets verlangde, want Robespierre had hem bevolen, haar de grootste voorkomendheid te bewijzen.
De dames waren vijf dagen in La Guerche, toen zij het bericht ontvingen, dat Danton eerstdaags zou komen. De maire meldde dat het slot kon betrokken worden, en Arsene besloot er haren intrek te nemen, doch wilde de beide jonge meisjes verzoeken, daar vooreerst hun huishouden te besturen. Zij wees dus het aanbod van den maire af, die reeds dienstboden voor haar had gehuurd, en toen hij tegenwerpingen maakte, liet zij hem dadelijk blijken dat zij gewoon was te bevelen en niet tegengesproken te worden; zij wees zijne voorstellen zóo kort en bondig af, dat hij begreep dat hij op haar nimmer invloed zou kunnen verkrijgen.
| |
XCVIII.
Het verbond der vrouwen.
Het oude slot was sinds eeuwen het verblijf en de eigendom geweest van een oud aristokratisch geslacht, dat thans door de omwenteling was uitgeroeid, want alle leden der familie hadden het schavot met hun bloed gedrenkt of waren in den strijd tegen de Republiek gesneuveld.
Arsene en Claire hadden nog nooit den voet gezet in zulk een eerwaardig gebouw, waarin alles aan de vroegere grootheid herinnerde, en waaraan de vernielingswoede niet den stempel had kunnen ontrooven, dien de geschiedenis van eeuwen op het metselwerk had gedrukt. Men had de wapenschilden verbrijzeld, de trofeön van de muren gerukt, maar de hooge pilaren, de majestueuze bogen van het sterke gebouw spotte'n met de republiekeinsche opschriften, die men er op had gebeiteld; 't scheen het gekrabbel van kinderen op rotswanden; men zag en gevoelde dat hier rijkdom en voornaamheid hadden geheerscht; dat eene historisch gegronde macht hier had getroond, die deze zalen voor een geslacht had gebouwd, welks kinderen en kleinkinderen zouden erven wat de vaderen hadden gegrondvest.
Al te wreed had de vervolgingszucht van 't volk ook tegen onschuldigen gewoed dan dat hij, die de oude zalen in de adellijke kasteelen betrad, niet eene zekere huivering gevoelde, waarbij de gedachte bij hem opkwam, dat de misdaad gewroken zou worden. De wapenschilden waren gebroken, maar de muren stonden nog, en door de hooge zalen klonk een spookachtig gemurmel, alsof stemmen fluisterden: ‘Wee de schenders van dit gebouw!’
Men had de oude behangsels afgerukt, de portretten geschonden, de wapenschilden verbroken. Maar al kunnen gedenkteekenen verwoest worden, de herinnering kan echter niet worden uitgewischt, en waar we in baldadigheid ons aan gedenkteekenen vergrijpen, daar overvalt ons een gevoel alsof we een roof begaan, die gewroken zal worden.
Dit gevoel overviel ook Arsene, toen zij, de danseres van een schouwburg in een der voorsteden van Parijs, het slot betrad, waaruit men den wettigen eigenaar had verdreven; 't kwam haar voor alsof zij een tempel schond, een diefstal beging, de dooden hoonde, die hier hadden geleefd, als aanvaardde zij de erfenis der bloedrechters en beulen, die hier een vloek op zich geladen hadden.
Marie en Cecilia hadden haar verteld hoe goed en edelmoedig de vroegere eigenaars waren geweest; hoe zij door alle in den omtrek van 't slot wonende lieden werden bemind, zoodat men in andere dorpen eene bende Jakobijnen had moeten verzamelen, om ook hen uit hunne bezitting te verdrijven, omdat de bewoners van La Guerche daartoe niet te bewegen waren geweest. De maire had voor haar de vertrekken laten inrichten, welke de laatste edelvrouw had bewoond; zij beefde er voor terug, die vertrekken te betreden, alsof de geest der vermoorde haar waarschuwde, en voorgevende aan kleinere vertrekken de voorkeur te geven, koos zij haar verblijf in de eenvoudige kamers, die vroeger door den hofmeester en zijn gezin waren bewoond geweest.
Cecilia en Marie hadden de dames tot aan het slot vergezeld en wilden daar afscheid nemen. Arsene verzocht beiden, met haar het slot binnen te gaan; en nadat zij de buitendeuren had gesloten, om zeker te zijn dat niemand haar kon beluisteren, zag zij met hare donkere oogen de meisjes zóo strak aan, dat deze door haren doordringenden blik in verlegenheid werden gebracht. ‘Mijne lieve gastvrouwen,’ sprak zij toen op innemender toon dan de meisjes van haar gewoon waren, ‘ik heb den maire gezegd dat gij eenigen tijd bij mij op het slot zult blijven en mijn huishouden zult besturen.’
Cecilia keek verwonderd en eenigszins misnoegd op; zij zag in Arsenes woorden een willekeur, eene aanmatiging, die haar krenkten. Marie daarentegen meende dadelijk Arsenes ware bedoeling te raden; zij ontroerde, daar zij besefte dat dit oogenblik voor hare plannen misschien beslissend was.
‘Ik had den wensch om bij u op het slot te mogen blijven, moeten te kennen geven,’ sprak zij haastig, om te verhinderen dat Cecilia iets zou antwoorden, ‘maar ik wilde af wachten, of gij ook soms mijn wensch zoudt voorkomen.’
‘Waarom meendet gij dat ik een dergelijken wensch zou uiten?’ vroeg Arsene, het fiere meisje nieuwsgierig en verrast aanziende.
‘Omdat bij elke vertrouwelijke toenadering degene die het minste waagt, de eerste schrede moet doen. De vriendin van den machtigen Danton kan ons meer schaden dat wij haar.’
Arsene lachte, doch die lach was koud en zonderling; hare trekken namen wel eene andere uitdrukking aan, maar er was geene warmte, geen leven in.
‘In uwe woorden, meisje,’ zeide zij, ‘ligt eene verdenking opgesloten. Wie iets waagt wanneer hij aan iemand vertrouwen schenkt, moet een geheim hebben, waarvan de ontdekking voor hem gevaarlijk kan zijn. Wat zou ik te vreezen hebben?’
‘Dat wij uwe geheimen zouden kunnen raden,’ antwoordde Marie. ‘Maar dewijl gij door Danton wordt beschermd, waagt gij weinig tegenover arme meisjes, welke niemand hebben, die haar zou kunnen beschermen.’
‘Uwe woorden klinken zonderling. Doch neen, ik wil niet huichelen, ge spreekt alsof ge onderricht zijt van zaken, waarvan ge niets moogt weten.’
‘En toch weet ik er misschien genoeg van, om uw vertrouwen waard te zijn. Ik houd u voor geene voorstandster der Republiek, maar veeleer voor eene vijandin van Robespierre - misschien ook van Danton,’ hernam Marie onbeschroomd en zag daarbij Arsene doordringend aan.
‘Waarom gelooft ge dat?’ vroeg deze, en haar gelaat werd bleeker dan marmer. ‘Noem mij dengene die u daaromtrent iets heeft gezegd.’
‘Ik verzoek u, mij eerst te zeggen welke bedoeling gij er mede hebt, ons op het slot te willen houden.’
Arsene lachte weder, en haar blik had iets stekends. ‘Ik zal 't u openhartig zeggen,’ sprak zij. ‘Omdat ik overtuigd ben dat ge moedig en onverschrokken zijt. Gij en uwe vriendin, die hare tranen niet altijd voor mij kan verbergen, koestert een fellen haat tegen de moordenaars van uwe verloofden, en ik meende dat ge gaarne zoudt vertoeven in de nabijheid van een graf, dat hier in den omtrek onder rozen verborgen is. Ik wenschte u op het slot te hebben, om u te beschermen tegen den maire, die u met argwaan gadeslaat.’
Cecilia had bij het hooren dezer woorden hevig gekleurd en was daarna weder vreeslijk bleek geworden, als eene op heeterdaad betrapte misdadigster, maar in Maries oogen lag een zonderlinge gloed. ‘En gij,’ riep zij Arsene toe, ‘gij zoudt ons niet willen beschermen, indien uw haat tegen die moordenaars niet even fel was als de onze. Niemand dan gij zelve heeft ons iets van uw geheim verraden. Uwe vriendin is eene aristokratische dame. Ik heb een gesprek tusschen u beiden afgeluisterd. Gij haat die beulen even fel als wij.’
| |
| |
‘Wie haat ge? Ook Danton?’ vroeg Arsene zoo bedaard alsof de zaak haar in 't geheel niet aanging.
‘Ja; maar hèm haat ik minder dan Robespierre,’ antwoordde Marie, ‘en ik zeg u, de minnares van Danton, dit onverschrokken en openhartig, want ik schenk mijn vertrouwen volkomen of in 't geheel niet.’
‘Daar doet ge wel aan,’ zei Arsene, ‘en ik wil even openhartig zijn. Het zal alleen van u afhangen, of wij in een innig vriendschapsverbond elkander ter zijde zullen staan óf dat onze wegen elkaar zullen kruisen en de eene van ons de plannen der andere dwarsboomt en doet mislukken. Is uw haat diep genoeg geworteld, om geduld te kunnen hebben en aan eene zekere wraak boven eene ongewisse de voorkeur te geven? Wilt ge mij beloven, met de uitvoering uwer plannen tegen Robespierre, den moordenaar van uw beider geliefden, te wachten totdat ik u zeg: Thans is het tijd!? Ik beoordeel uw haat naar den mijne, ik schat uw hart en uw moed naar de mijne. Ik lees in uwe oogen, ik raad uit uwe vermetelheid en heldhaftigheid, uit uw onbewimpeld vertrouwen, dat ge met dezelfde gedachten zijt bezield, die Charlotte Corday deden handelen. Ik vraag u echter: Wilt ge u tevreden stellen met het vergieten van 't bloed des moordenaars, zoo ge nog beter wraak kunt nemen, zoo het u gelukken zal, hem eerst te vernederen, te verderven, ten val te brengen, hem daarna den beul over te leveren en hem dan te doen weten dat gij degene zijt die hem heeft vernietigd, aan wie hij zijn verderf te wijten heeft? Tot de laatste wraakneming kan ik u helpen, en ik zweer u bij mijn haat, voor u eene bondgenoote, eene zuster te zullen zijn, als ge geduld wilt hebben totdat ik u zeg: ‘Thans is het tijd!’
Cecilia's gelaat verhelderde, die gunstige wending had zij niet verwacht, en zij riep: ‘Ja! ja!’ Maar Marie schudde het hoofd.
‘Uitstel is dikwijls afstel of de gunstige gelegenheid laten voorbijgaan. Uw belang vordert dat wij ons plan uitstellen; maar als het uwe mislukt, is misschien voor ons de tijd om te handelen ongebruikt verloren gegaan. Zoudt gij de wraak uitstellen?’
‘Ik wil u een bewijs geven dat ik het eerlijk meen, want ik zie dat ik u kan vertrouwen, dat ge oprecht zijt. Ik haat Robespierre even fel als gij; ik haat hem, omdat hij mij als een werktuig voor zijne plannen wil gebruiken, en bovendien vordert dat ik hem mijne gunst zal schenken. Hij wil mij in zijne macht hebben en verlangt dat ik hem toebehoore. Gelooft ge thans dat het mijn belang is, hem ten val te brengen; dat ik zijne vijanden gaarne de wapens, die hem moeten vernietigen, in de hand zal geven? Hij wil Danton verdelgen, om in de Republiek de eenige heerscher te zijn. Meer kan, meer mag ik u niet zeggen. Gelukt hem dit, dan is hij de onbeperkte gebieder in Frankrijk, en hij zal óf het werktuig vernietigen, dat zijne geheimste plannen kent òf het aan zich willen ketenen door banden, boven welke ik den dood verkies. Beslis nu. Bedenk wel dat de maire u wantrouwt; dat uw vermetel waagstuk wellicht zal mislukken, zeker zal mislukken, indien ge het nu onderneemt, want Robespierre is voorzichtig en wantrouwend; dat ge evenwel met mijne hulp op eene zekere wraak kunt hopen, daar ik Robespierres argwaan van u kan afwenden, u in zijne nabijheid brengen en u de wapens in de handen geven kan, om hem te verderven, dien ik even fel haat als gij.’
Marie reikte Arsene de hand.
‘Ik wil u vertrouwen,’ zeide zij, ‘en Cecilia zal mijn raad volgen. Ge zult den vloek niet op u willen laden, welke hen moet treffen, die ongelukkigen willen misleiden.’
Arsene omhelsde Marie en Cecilia; het vriendschapsverbond was gesloten.
De twee meisjes begaven zich naar La Guerche, om 't een en ander wat zij behoefden naar het slot te laten brengen. Cecilia liet mismoedig het hoofd hangen, zij scheen met het plan geen vrede te hebben, en toen zij de plek waar zij haren Henri stervend had gevonden voorbijkwam, rees een zware zucht uit haren boezem op.
‘Troost u en heb geduld,’ fluisterde Marie haar toe, ‘ik handel niet zoo eigenmachtig en onvoorzichtig als gij meent. Vóordat ik Arsene volkomen vertrouw, moet ik bewijzen hebben. Had ik haar tegengesproken en haar voorstel niet aangenomen, dan zou het haar gemakkelijk zijn geweest, onze plannen tegen te werken en onze reis naar Parijs onmogelijk te maken. Ik geloof geenszins dat zij valsch of oneerlijk is; ik vertrouw haar reeds dáarom omdat zij door eene aristokratische dame, dat is Claire, wordt vergezeld, maar ik betwijfel, of zij voor ons plan nog groote belangstelling zal gevoelen, wanneer het hare is gelukt; daaromtrent zal ik zekerheid verkrijgen, als Danton hier is en wij zien op welken voet zij met hem staat. Haat zij hem, zooals ik vermoed en hoop; veinst zij zijne vriendin te zijn, alleen om hem te verraden, dan zal ik haar geheel vertrouwen, - anders niet.’
‘Hoe wilt ge dat te weten komen?’
‘Door de geheime gangen in het slot, die tusschen de muren loopen en die Christoffel voor ons zal openen. Overigens kunnen we uit het slot beter ontvluchten en gemakkelijker wegkomen dan uit La Guerche. Danton zal in elk geval passen bij zich hebben.’
Cecilia drukte de hand harer vriendin, nu glansde haar gelaat van vreugde. Het besluit, dat zij genomen had, liet haar geene rust, 't was als eene verterende vlam, en elke schrede, die haar nader tot haar doel bracht, was eene verkwikking voor haar hart. Marie daarentegen beschouwde haar plan als eene heilige roeping, als de vervulling van een duren plicht; zij had de kracht haren hartstocht te onderdrukken en het doel niet met stormachtigen, blinden ijver, maar met hardnekkige volharding te vervolgen.
Cecilia dorstte naar wraak, Marie naar gerechtigheid en vergelding.
De vriendinnen betrokken het slot, tot groote ergernis van den maire, die nu niet zoo goed het oog op hen kon houden. De oude tuinman van het slot, Christoffel, wees hun de geheime trappen en gangen, over welke hij hun meermalen had gesproken. Zij zagen dat zij daardoor in staat waren alles te hooren wat in de vertrekken van Arsene gesproken werd, en dat zij onbemerkt konden ontvluchten, als hun gevaar dreigde.
| |
XCIX.
De valstrik der vrouw.
Indien Marie iemand had verlangd, om daar in de kunsten der intrige in te wijhen en voor haar plan op te leiden en te onderrichten, had zij geene betere leermeesteres kunnen vinden dan die welke het toeval haar in Arsene had geschonken.
Op den dag toen zij Dantons komst verwachtte, zag Arsene er geheel veranderd uit. Ofschoon zij steeds kostbaar was gekleed, was haar toilet toch altijd eenvoudig geweest; dat lag in de snede der kleeding, in de niet de minste koketterie verradende wijze waarop zij ze droeg, en alleen hare fraaie, edele vormen, hare buitengewone schoonheid hadden aan haar voorkomen iets bijzonders verleend, waardoor zij meer indruk maakte dan door de kostbaarheid van de stof, die hare leden omhulde.
Arsene had nu niet alleen haar toilet veranderd, maar toen zij in het boudoir, waar zij Danton wilde ontvangen, op de sofa lag, scheen het alsof ook hare schoonheid een ander karakter had aangenomen, 't zij door kunstmiddelen, 't zij door haar wil.
De indruk, dien de schoonheid op ons maakt, wordt niet alleen door de vormen teweeggebracht, maar meer nog door hetgeen die vormen bezielt; en hier was het als hadden de edel antieke, de klassiek schoone maar koude vormen eensklaps, door den adem der lieftalligheid en bevalligheid beroerd, leven verkregen, als ware het marmer plotseling vleesch geworden.
Een lichtzijden kleed omgaf haar als een bloemkelk, waaruit het bovenlijf sierlijk te voorschijn kwam. De naakte ronde armen met het kuiltje aan de ellebogen waren ontdaan van de kanten mouwtjes, die zij achteloos op het tapijt had geworpen.
De edel gebogen hals droeg een hoofd, welks zuiver ovaal werd omlijst door krullend à la Pompadour teruggekamd haar, welks glanzend zwarte kleur een schoon kontrast vormde met de blanke tint der huid. De eenigszins diep liggende, door fraai gewelfde wenkbrauwen overschaduwde donkere, schitterende oogen, de een weinig uitstekende wangbeenderen, de volle maar kleurlooze wangen, de blauwachtig doorschemerende neushoeken, en vooral eene lijn, die van daar tot aan den mond licht zichtbaar was, maar wanneer zij lachte sterker uitkwam en aan het gelaat soms eene lijdende en smachtende, maar in oogenblikken van drift of opgewondenheid eene onverschrokken, uitdagende uitdrukking gaf, - dat alles vormde een betooverend geheel.
‘Wat zijt ge schoon!’ zei Marie, toen zij Arsene bezig zag de plooien van haar kleed sierlijk te drapeeren. ‘Maar zult ge hem niet tegemoet gaan?’
Arsene lachte.
‘Dat zou eene gade doen of eene liefhebbende bruid,’ gaf zij ten antwoord; ‘ik ben echter het een noch het ander. Ge zegt dat ik schoon ben. Zie in den spiegel, en ge zult een beeld zien, dat het mijne in de schaduw stelt. Maar het is ontsluierd en niet als het mijne met berekening en kunst in 't licht geplaatst. De onbenevelde blik van den kuische zou tusschen ons beiden niet lang aarzelen om de keus te bepalen, maar het oog van den wellusteling begeert bekoorlijkheden, niet het lieflijk schoone. Luister! Ik heb oude tooneelspeelsters gekend met verwelkte vormen, levenlooze oogen, geblankette wangen, en toch slaagden zij er in, zoowel jonge als oude mannen voor hunne zegekar te spannen en met hen te spelen. Zij wisten zich zoo verlokkend voor te doen, dat zij minnaars ontrouw maakten aan hunne geliefden, die bloeiend, jong en schoon waren; zij verstonden de kunst om op de zinnelijkheid te werken. Luister verder, Marie, en onthoud dit goed. Als ik een man waarlijk beminde, zou ik me schamen, op eene onbeschaamde manier zijne zinnen te bedwelmen; wil ik daarentegen heerschen, dan kan ik het, en dikwijls moet ik er om lachen, als ik bedenk hoe lomp de strikken zijn, waarin zij zich laten vangen, die heeren der schepping. De leelijkste vrouw kan hen bekoren, als zij, met gehuichelde schaamte, zich schaamteloos aanstelt en het goed weet aan te leggen. Zij zal door gedeel- | |
| |
elijke omhulling het oog boeien aan vormen, waarop men zonder het door haar aangewende kunstje niet zou letten. Dàt is het beste wapen der vrouw, dat zij de zinnen kan bedwelmen. Het schoonste meisje vindt door hare lieftalligheid niet altijd de gewenschte wederliefde; zij bezit vaak geene bekoorlijkheid voor hem, voor wien zij liefde gevoelt, - maar de geslepen kokette weet het bloed van den man in gisting te brengen, en dan is hij haar onderdanig als een slaaf; dan buigt hij voor haar den nek, - wel is waar slechts zoo lang als de zinsbedwelming duurt,
maar het ligt aan haar, den duur harer heerschappij te verlengen, door hem tevergeefs te laten smachten.....’
‘De kuische walgt van dat spel, de fiere acht het onwaardig, maar de vrouw, die haat en zich wreken wil, stapt over alle bedenkingen heen, zoekt hare vreeslijke wapenen in de koketterie en gebruikt ze. Judith liefkoosde Holofernes vóordat zij hem vermoordde; Dalila overreedde den sterken Samson, zich de handen te laten binden; door hare bekoorlijkheden bedwelmd, lag hij aan hare voeten en vergat zijn God en zijn volk.....’
‘'t Is voor de vrouw, die in hare jeugd van reine, edele liefde heeft gedroomd, een grievend gevoel, te ontwaren dat zij zich op dien verfoeilijken weg bevindt. Om zoo diep te zinken, is het noodig dat alle hoop haar is ontzonken. De tooneelspeelster, van wie iedereen meent dat zij voor geld te koop is, en wier deugd men verdenkt, zonder dat zij ooit heeft gefaald, wreekt zich door hare triomfen, en het genoegen, dat zij daarbij smaakt, doet haar vergeten dat zij vroeger schoone droomen van reine liefde en zoet geluk heeft gehad. Maar indien we haten, is er voor ons geen streelender genot dan den man, dien wij haten en verachten, smachtend aan onze voeten te zien, brandend van begeerte, een jammerlijke, erbarmelijke slaaf zijner hartstochten, en hem dan door ontbering te folteren. Dan belooft hij alles; dan laat hij zich als een Samson de handen binden, vertrouwt ons zijne geheimen, legt zijn lot in onze handen; en als we verstandig genoeg zijn, kunnen we met hem spelen.’
De uitdrukking op Arsenes gelaat terwijl zij deze woorden sprak, had iets duivelachtigs, en Marie gevoelde zich angstig; die taal deed haar huiveren. Er was geen twijfel aan, ook in Arsenes borst had eens een hart warm geklopt, en dat hart was in zijne schoonste verwachtingen teleurgesteld, in zijne hoop bedrogen, en thans brandde alleen het vuur van den haat er in. Een paar weken vroeger zou Marie zich met afschuw van Arsene hebben afgewend, thans luisterde zij, in weerwil van hare huivering, begeerig naar hare woorden, en zij bestreed haren afkeer als eene zwakheid; zij wilde immers ook eene Dalila worden, om haar minnaar te wreken.
Zij verliet Arsene en ging in hare kamer aan het venster staan, om naar Danton te zien. Nog nooit had zij een der volksleiders aanschouwd, die Frankrijk beheerschten en over den koning vonnis hadden geveld; de maire van La Guerche was voor haar het zinnebeeld van de gehate Jakobijnen geweest. Zij ontstelde, toen zij den zwart-bruinen reus met de woest rollende oogen zag; zij meende dat ieder voor zijn blik moest sidderen als voor dien van een wild dier; zij achtte het onmogelijk, dat eene vrouw met dien man zou kunnen spelen, zonder dat hij haar verscheurde. Hij had immers pistolen in den gordel, hij lachte alsof de duivel grinnikte, hij sprak zoo barsch als stond de beul achter hem.
‘Waar is Arsene?’ vroeg hij den maire, die aan den ingang van het slot stond. ‘Weet zij niet dat ik heden zou komen?’
De maire antwoordde iets dat Marie niet verstond, maar dadelijk daarop hoorde zij Danton met brullende stem zeggen: ‘Ik heb geene verklaring van u noodig, burger; ge weet even goed als ik hoe grillig de vrouwen zijn. Pak u voort en groet de patriotten in La Guerche van Danton, maar zeg hun dat ze mij met rust moeten laten; ik ben ziek van al het werken voor het vaderland en wil hier nieuwe krachten verzamelen.’
Maria sloop naar den geheimen gang, waardoor zij achter het beschot van Arsenes kamer kon komen, waarin zij reeds een gat had geboord. Zij zag Danton binnenkomen. Arsene lag op de sofa en verroerde zich niet; zij had een boek in de hand genomen en deed het voorkomen alsof zij las.
‘Vervloekt, Arsene!’ brulde Danton, ‘jeukt u de hals, dat ge voor alle lieden laat blijken hoe weinig belang ge in mij stelt?’
‘Burger,’ antwoordde Arsene, ‘ik meende dat de groote Danton liever wilde dat men gelooft dat hij alleen het vaderland lief heeft. Ik wist niet dat ik u anders moest ontvangen.’
‘Ge ontvangt mij in 't geheel niet: ge ligt daar als eene markiezin uit den ouden tijd.’
‘We zijn hier onder ons, waarom zou ik anders handelen? Indien ge naar mij verlangd hadt, zoudt ge eerder zijn gekomen.’
‘Ha, ge weet dat ge in deze aristokratische kleeding schoon zijt, en dat ik me verbeeld eene markiezin te zien!’
‘Ik ben niet minder dan eene markiezin, en ofschoon ik eene goede burgeres ben, weet ge toch dat ik op mijne manier ook een beetje trotsch ben. Ik vereer u als den eersten patriot van Frankrijk, maar veracht u als den man, die voor Robespierre beeft en buigt en het heeft geduld dat men mij naar het huis van een ander bracht. Dat zoudt ge niet hebben kunnen dulden, als ge mij hadt bemind.’
‘Arsene,’ riep Danton, bij deze hoonende taal van woede sidderend, ‘Arsene, bedenk dat ik u kan laten ter dood brengen.’
‘Dwaas, ge weet dat ik den dood niet vrees. Vermoord mij, en dan zult ge het beweenen, dat ge dit hebt gedaan. Dan zal ik nog kouder zijn dan nu. Armzalige snoever, ge kunt slechts dooden, maar mijn wil niet buigen, en ik zeg u dat ik u zal haten en verachten zoo lang Robespierre nog ademt, en gij 't niet waagt mij te wreken.’
't Was op Dantons gelaat duidelijk te lezen welk een hevige strijd in zijn binnenste werd gestreden; zijne woeste hartstochten waren opgewekt. De muis tergde den leeuw, die slechts den poot behoefde uit te slaan, om haar te verpletteren, - en hij gevoelde er inderdaad lust toe; maar hij was tevens niet ongevoelig voor de bekoorlijkheden der schoone vrouw, en zijn hartstocht was ontgloeid. Daarbij lag in Arsenes woorden ook veel wat hem eerder vleide dan beleedigde, wat zijn argwaan, dat Arsene hem ontrouw kon geworden zijn, deed wijken en hem bewees dat zij nog altijd zijne vertrouwde was, die hem in zijne plannen wilde helpen.
't Is een karaktertrek van den mensch, dat de ijdelheid zich het liefst rechtvaardigt tegen verwijten, die geene bijzondere beteekenis hebben, en dat men niet wil geminacht worden door hen die ons wellicht beter kennen dan wij ons zelven. We spelen toch zoo gaarne komedie met ons zelven, en een onverwachte lof uit den mond van een onbeteekenend persoon verheugt en streelt ons dikwijls meer dan het behalen van roem, wanneer we openlijk daarnaar hebben gestreefd. We weten hoe weinig de laatste beteekent, en het mislukken van onze poging om hem te verwerven, grieft ons meer dan het wèl verwerven ons zou verheugen; eene onverwachte loftuiting daarentegen schijnt ons als waarheid toe, als een werkelijke triomf, en wie zulk eene loftuiting op het geschikte oogenblik weet te doen hooren, kan de menschen beheerschen.
Arsene wist zeer goed wat zij deed; zij wist hoe ver zij kon gaan, om zijne ijdelheid zóo te prikkelen, dat het hem verblijden zou, haar te kunnen tegenspreken, en zij las in zijne blikken dat zij haar doel had bereikt.
‘Arsene,’ antwoordde hij, ‘alleen doordien ik eene zoo vurige genegenheid voor u gevoel, vergeef ik u woorden, die ik van geene andere zou verdragen, maar ik geloof ook dat gij de eenige vrouw zijt, die waard is dat een Danton haar huldigt. Niet alleen zijt ge schoon, maar ge hebt het hart eener Romeinsche vrouw; ik houd het er voor dat ge liever zoudt sterven dan u aan een onwaardige weg te werpen. Ik meende echter dat ge mij beter zoudt kennen en zoudt weten dat Danton er niet de man naar is om eene beleediging te vergeten en te dulden dat een ander boven hem verheven is. In plaats van mij verwijten te doen, hadt ge moeten vragen wat ik gedaan heb. Een onweder, dat langzaam nadert, van lieverlede toeneemt en door dreigende wolken zijne nadering aankondigt, heeft vaak slechts doffe slagen en doet weinig schade, en de mensch heeft den tijd, onder een beschermend dak te vluchten; wanneer daarentegen een vertoornde God vlammende bliksems wil nederslingeren, pakken bij een helderen hemel de wolken eensklaps opeen, en met stormachtig geweld breekt het onweder los. Zoo handel ik. Wacht af wat in de eerstvolgende weken zal gebeuren; dàn zult ge u schamen, aan mij getwijfeld te hebben. Robespierre is machtig door de gunst van 't volk, hij is argwanend en voorzichtig; wie hem ten val wil brengen, moet behoedzaam te werk gaan. Maar ik wil hem niet alleen ten val brengen, ik wil ook de vruchten der overwinning oogsten en moet daarom den aanslag zóo inrichten, dat de haat van 't volk tegen dengene die het zijn liefling heeft ontroofd, niet mij zal treffen, daar men mij niet zal verdenken, maar een werktuig, dat ik leid en aan de wraak van 't volk prijsgeef zoodra de aanslag is gelukt. Daarom heb ik Parijs verlaten; niemand zal vermoeden dat ik den arm bestuur, die het hoofd der Republiek treft; Robespierre zelf zal dit niet wanen.’
‘Is dat waar?’ vroeg Arsene, en hare trekken huichelden eene uitdrukking van bewondering. ‘Danton, ge weet nog niet hoe gelukkig ik den man kan maken, die mij waardig gewroken heeft.’
Hij werd door haar lachje bekoord en wierp zich voor haar op de knieën, - maar Marie zag hoe zij lachend het hoofd afwendde, hem plaagde, hem van zich stiet, maar bij dit spel er evenwel voor zorgde hem niet te verbitteren.
Marie had genoeg gezien en gehoord, om overtuigd te zijn dat zij Arsene kon vertrouwen. Het bewustzijn dat een zoo machtig man als Danton Robespierres val had gezworen, stelde haar wel gerust in zooverre, dat zij van hem geene tegenwerking had te vreezen, doch deed haar geen genoegen; 't was voor haar eene pijnlijke gedachte, dat een ander ook wraak wilde nemen op dengenen op wien zij zich wilde wreken; hij kon wellicht hare wraak voorkomen. Te pijnlijker was die gedachte voor haar, omdat die andere
| |
| |
haar even verachtelijk en hatelijk toescheen als Robespierre; de eene moordenaar en beul wilde den anderen verderven, om zijne plaats in te nemen.
Naar hare kamer teruggekeerd, was Marie in diepe gedachten verzonken, toen zij eensklaps door Arsenes binnenkomst daarin werd gestoord.
‘Triomf!’ fluisterde Arsene, en een onheilspellende gloed lag in hare oogen, ‘mijn plan is zoo goed als gelukt. De ellendeling likt mij de voeten als een hond, en als een hond zal ik hem vertrappen. Hij heeft mij zijne plannen geheel medegedeeld, en ik heb hem in mijne macht. Luister! Na de terechtstelling der koningin, die dezer dagen zal plaats hebben, wellicht reeds heden heeft plaats gehad, zal hij door zijne handlangers te Parijs een opstand bewerken. De Girondijnen zullen worden ter dood gebracht. Danton gelooft dat deze bloedige daad het volk met ontzetting voor het Schrikbewind zal vervullen, daar men nu niet alleen de aristokraten, maar ook republiekeinen vermoordt. Hij heeft het doorgedreven, dat alsdan de hertog van Orleans uit Marseille, waar hij gevangen zit, naar Parijs vervoerd en ter dood veroordeeld wordt. De hertog heeft te Parijs nog een groeten aanhang. Danton wil die aanhangers in 't geheim opruien, en als de hertog naar het schavot wordt gevoerd, zal het volk hem bevrijden. In alle deelen der stad zal een opstand uitbarsten, Robespierre en de leden van het Schrikbewind zullen vermoord, de hertog van Orleans zal tot koning uitgeroepen worden. Eerst als dit is gebeurd, wil Danton naar Parijs terugkeeren. De hertog, met wien hij gemakkelijk spel denkt te hebben, zal dan de zondenbok worden, tegen hem zal de woede der bedrogen republiekeinen zich richten, en Danton wordt de diktator. Dit is zijn plan. Marie, ge wilt u op Robespierre wreken; ik zal hem even bitter haten als ik nu Danton haat, zoodra mijne wraak op den laatste is gekoeld. Ik heb beloofd, u de middelen aan de hand te zullen doen om uwe wraak te bevredigen, als ge mij zult geholpen hebben. Welnu, mijn plan is het volgende: Er moeten Danton papieren ontroofd worden, die zijn plan behelzen. Hij heeft mij gezegd dat hij van hier geheime korrespondencie wil voeren. Als ge, zoodra wij in het bezit daarvan zijn, daarmede naar Parijs gaat of ze door een vertrouwde
Robespierre laat in handen spelen, zal hij u het volste vertrouwen schenken, - en zoodra hij Danton heeft ten val gebracht, zullen we met hem hetzelfde spel herhalen. Dit zal ons te gemakkelijker vallen, daar Robespierre in u een hem toegewijd persoon zal zien. Ge zult u voordoen als eene dweepzieke republiekeinsche, en het zal in uw keus staan, of ge hem een mes in de borst wilt stooten en u met zijn bloed bevlekken, óf dat ge hem zult verraden en als uw slachtoffer aan zijne beulen zult ov[e]rlever[e]n.’
Marie zag Arsene met bewondering aan.
‘Elk oogenblik van den dag,’ zeide zij, ‘kan ik in [D]a[n]tons kamer komen, want in het slot zijn geheime gangen en door het behangsel goed verborgen deuren. Cecilia en ik willen het liefst zelve de boden zijn; maar als Robespierre onzen naam hoort, zal hij argwaan krijgen; de maire van La Guerche zal hem waarschijnlijk reeds hebben bericht dat wij met u op het slot zijn.’
Arsene dacht eenige oogenblikken na.
‘Dat is des te beter,’ sprak zij toen. ‘Ge geeft voor dat ge de lastige aanzoeken van Danton zijt ontvlucht, en dat ik uit jaloerschheid u in uwe vlucht ben behulpzaam geweest; dat zal het beste voorwendsel zijn. De maire zal dit gelooven, en Robespierre zal vermoeden waarom ik de jaloersche speel. Wel is waar moet het geluk ons dieren, maar wie niet waagt, kan ook niet winnen.’
Marie knikte Arsene toe; hoe langer zij over dit plan nadacht, des te beter beviel het haar. Haar haat was diep geworteld; zij wilde op den weg tot wraak zeker voortgaan, al was het dan ook langzaam. Toon zij echter Cecilia mededeelde wat zij met Arsene had afgesproken, kostte het haar veel moeite, deze daarmede te doen instemmen. Cecilia wilde eerst niets van uitstel weten en zich niet onderwerpen aan de voorwaarde, om met hare plannen tot wraakneming te wachten totdat Danton zou zijn ten val gebracht, en Marie kon door overreding niets meer van haar verkrijgen dan de belofte, dat zij zich zoo lang door haar zou laten leiden, als er geen gevaar bestond, dat haar eigen plan door het mislukken van dat van Arsene kon verijdeld worden; mocht daar voor gevaar bestaan, dan zou Marie haar toestaan zelfstandig te handelen zooals zij goedvond, en ook haar wreken, als zij daarbij ten gronde ging.
Deze samenzwering van vrouwen zal velen onzer lezers een sprookje toeschijnen, en menigeen zal ongeloovig het hoofd schudden, als hij dit leest; niettemin is het de volstrekte waarheid. In tijden als die welke wij schetsen ontwaakt de dweepzucht zelfs in onschuldige zielen, en het edelste karakter is blootgesteld aan dwalingen, die in gewone omstandigheden waanzinnigheid zouden worden genoemd.
| |
C.
Robespierres slachtoffer.
Alvorens het uiteinde der ongelukkige koningin te schetsen, moeten we naar de gravin De Fontenay omzien, welke wij insgelijks zagen lijden onder de vervolging van Robespierre, maar die door Tallien beschermd werd.
Tallien werd naar Parijs teruggeroepen, om zich te verantwoorden.
‘Ik zat,’ aldus verhaalt Irene De Fontenay zelve, in eene kamer der gevangenis te weenen, toen een persoon binnenkwam, wiens voorkomen mij schrik aanjoeg. 't Was een lang, uitgedroogd persoon, die door de driekleurige, en bandoulière omgehangen sjerp en de bijna eene hand groote kokarde aan zijn hoed als een municipaal-beambte werd gekenmerkt.
‘Hij deed zich aan mij kennen als een, uitdrukkelijk in mijn belang, door burger Robespierre uit Parijs met eene geheime opdracht aan mij gezonden kommissaris van de veiligheids-kommissie, en na deze inleiding, die mij niets goeds voorspelde, ging [z]ij voort:
‘Overigens, burgeres, heb ik het genoegen, u mede te deelen dat ge nu twee dagen geleden weduwe zijt geworden.’
‘Verschrikkelijk mensch!’ riep ik, hevig ontsteld, en de verdere woorden bestierven mij op de lippen.
‘Zooals ik de eer had te zeggen,’ vervolgde hij koelbloedig; ‘ik kan er echter tot uwe geruststelling bijvoegen dat er geen bloed bij heeft gevloeid. Waarschijnlijk heeft burger Fontenay uit schrik en angst eene beroerte gekregen, toen hij op de plank werd gebonden. Mais bah! Het volk wilde zijn schouwspel hebben, de bijl viel, en meester Sanson liet aan 't volk het hoofd van den aristokraat Fontenay zien. Zooals ik zeide, er heeft echter geen bloed gevloeid. Men schreeuwde dat er een wonder was gebeurd, en, op mijn woord van eer, burgeres, als de Republiek niet alle heiligen had afgeschaft, zou men den burger Fontenay voor een heilige en martelaar hebben verklaard.’
‘Dat was hij - bij God!’ riep ik.
‘'t Is wel mogelijk, burgeres,’ hernam de man. ‘Maar .... er is geen God meer. Robespierre heeft alleen een hoogste wezen ingesteld, en daarmede kan de oude God zeer tevreden zijn, als hij nog in andere landen leeft, die onze verlichting nog niet zijn deelachtig geworden.’
‘Ik huiverde van die ontzettende godslastering, welke tegenwoordig aan de orde van den dag is, en de afschuwelijke kerel ging voort:
‘Ook gij, burgeres, moogt tevreden zijn. Ik heb in last u, ter vergoeding, de hand van den grooten Maximiliaan Robespierre aan te bieden. Hij heeft u tot weduwe gemaakt, om u in zijn eigen persoon een waardiger echtgenoot te schenken.’
‘De zekerheid, den tijger op 't hoogste te zullen tergen, kon mij niet weerhouden, mijn afschuw van zulk eene verbintenis te uiten. Daardoor meende ik echter mijn eigen doodvonnis te hebben uitgesproken. Ik had mij vergist. Met een grijnslach antwoordde de kommissaris:
‘Om u de waarheid te zeggen, 'k wil graag gelooven dat ge in zulk eene verbintenis niet veel zin hebt, want gij zijt jong en schoon, en de groote Maximiliaan is, onder ons gezegd, een beetje minder leelijk dan een baviaan. Bon! Gelukkig, schijnt deze spekulatie op uwe hand meer eene berekening uit staatkunde te zijn, dan eene vlam in zijne leeg gebrande borst, want ik heb tevens in last, u, indien ge uwe toestemming niet mocht geven, een ander alternatief te stellen.’
‘Laat hooren!’
‘Of ge sterft binnen vier en twintig uur door de guillotine, òf ge zuivert u van de verdenking, eene slechte patriotte te zijn, door eene handeling, waarmede ge de groote, ondeelbare Republiek een gewichtigen dienst zult bewijzen.’
‘Spreek!’ zeide ik ontsteld, want ik vermoedde dat men van mij een dier schandelijke aanklachten zou vorderen, die thans dagelijks voorkomen. Maar hoe had ik kunnen denken dat juist de man, dien Robespierre voor het oog der wereld als zijn besten vriend behandelde, het slachtoffer van mijn verraad moest worden. De kommissaris vervolgde:
‘Ge zult u herinneren, burgeres Fontenay, dat ge des avonds vóor uw vertrek van Parijs met iemand die tegenwoordig een aanzienlijk ambt bekleedt, een lang gesprek hebt gevoerd.’
‘Ja, in den salon van een goed republiekein, van den burger-generaal Barras.’
‘Wiens indrukwekkende gestalte men, onder ons gezegd,’ sprak de kommissaris met eene zonderlinge mengeling van vertrouwelijkheid en diplomatische terughouding, ‘reeds lang een kop kleiner zou gemaakt hebben, als hij niet aan 't hoofd van 60,000 bajonetten stond, maar die evenzeer als burger Tallien verdacht wordt dat hij tot de partij der gematigden behoort, die aan het bloedvergieten, zonder 't welk Frankrijk niet kan bestaan, tot elken prijs een einde willen maken Die Tallien heeft in 't geheim eenige woorden tot u gesproken, welke de omstanders niet konden verstaan. Is 't zoo niet?’
‘Ik wil het niet ontkennen, want zij betroffen mij zelve.’
‘Bekenk u eens goed, burgeres! Schimpte hij niet op het Konvent, op de veiligheids-kommissie, en vooral op den grootsten burger der Republiek, Maximiliaan Robespierre, dien hij een bloeddorstigen tiran noemde, welke, wat het ook mocht kosten, ten val gebracht moest worden? Nog meer. Burger Tallien heeft tot u in zekere betrekking gestaan, die hem,
| |
| |
daar gij eene gevangene zijt, evenzeer verdacht moet maken. Hij bracht u zelf naar de gevangenis, zorgde voor uw gemak en eene goede kamer, stelde onder nietige voorwendsels uwe terechtstelling uit en bezocht u dikwijls in de gevangenis; er is dus geen twijfel aan, dat hij u in vertrouwen veel van zijne plannen heeft medegedeeld. Is het zoo niet?’
‘Ik zweer u dat daarover tusschen ons geen woord is ge visseld.’
‘Zweer niet, burgeres, dat zou u het hoofd kunnen kosten. Indien ge daarentegen u goed bedenkt en in den bedoelden zin tegen Tallien eene aanklacht doet, heb ik in last, u uit naam van de veiligheids-kommissie eene nationale belooning ter waarde van 300,000 frank en een pas naar Spanje aan te bieden. Wilt ge dit niet doen, dan wacht u de guillotine. Ziehier mijne volmacht.’
‘Bij het hooren van dit voorstel was 't of mij een dolk in het hart werd gestooten, en eene rilling ging mij door de leden. Zou ik hem verraden, die mij beschermd had, om een ellendig leven voort te sleepen en een Judasloon te verdienen? Dat nimmer, nimmer! Liever wilde ik den smartelijksten dood sterven. Mijn afschuw en verontwaardiging waren zeker op mijn gelaat te lezen, want de man keek me met eene verbazing aan alsof hij dit in 't geheel niet had verwacht en zich het niet kon verklaren, en reeds stond ik op het punt mijn leven in de waagschaal te stellen en het beslissende woord ‘nimmer’ uit te spreken, toen ik, tot mijn geluk, me nog bezon, en met die gedwongene kalmte en geveinsdheid, waaraan men in dezen vreeslijken tijd zich moest gewennen, zeide ik dat het voorstel me wel beviel, maar dat ik een bedenktijd van acht dagen verlangde, om mijne aanklacht zóo in te richten, dat zij in overeenstemming zou zijn met de plannen en het doel van den grooten Maximiliaan Robespierre.
‘Toegestaan!’ riep de kommissaris, zich uit vergenoegdheid dat hij althans zooveel verkregen had in de handen wrijvend, ‘In dit geval evenwel,’ voegde hij er bij, ‘zal de burgeres Fontenay er vrede mee moeten hebben, dat zij naar Parijs wordt vervoerd.
‘Hoe gelukkig was ik, toen ik vernam dat men mij naar de gevangenis van 't Luxembourg zou brengen; die gevangenis is wel het voorportaal des doods, maar ik hoopte een middel te zullen vinden om Tallien te waarschuwen.’
Aldus verhaalt Irene De Fontenay zelve.
Zij werd naar Parijs vervoerd, en haar zou een langer uitstel worden toegestaan dan zij zelve had bepaald, want Robespierre waagde het niet iets tegen Tallien te ondernemen, daar deze zich bij Danton en Barras had aangesloten.
Zij werd evenwel niet vergeten; de intrige, waarbij zij als werktuig moest dienen, werd uitgesteld, niet opgegeven.
Robespierre wilde alles in het werk stellen om alle mededingers naar de hoogste macht in den Staat ten val te brengen. Mercier vergelijkt hem daarom met koning Herodes, die, het kind Jezus vreezende, alle kinderen liet vermoorden en Jezus toch niet kon vinden en dooden. Evenals die koning offerde Robespierre duizenden onschuldigen aan zijne [h]eerschzucht en zijnen argwaan op, maar de grootste tegenstander - Napoleon - ontging de blikken van het woedende monster.
De Fransche revolutie had trouwens een bijzonder karakter.
De Amerikaansche revolutie had goede gevolgen, en zij die den vrijen staat grondvestten, oogstten er de vruchten van in. Zij kwam met geringe middelen tot stand. De Fransche revolutie stonden onmetelijke middelen en een geluk zonder voorbeeld ten dienste. Ook ontwikkelde zij zich, door de omstandigheden die haar begunstigden, met eene kracht, waaraan niets wederstand kon bieden.
Maar van den zetel der macht werden volgens de rij de vermetelen geslingerd, die de revolutie leidden of meenden te leiden, terwijl intusschen de wagen voortrolde, totdat hij eindelijk scheen terug te komen bij de natie, van welke hij was uitgereden.
‘Men noeme,’ zegt Elsner, ‘een tweede voorbeeld van zulk een verachtelijk gebrek aan vastheid als waarvan de Franschen het bewijs gaven, zoowel het volk als de afzonderlijke personen; want hadden niet bij de individuen gewetenloosheid en lichtzinnigheid geheerscht, dan zou de massa niet zoo veranderlijk, zoo bewegelijk zijn geweest, dat zij zich nu in deze, dan in gene richting liet leiden.’
Doch niet alleen wankelmoedigheid, ook aanmatiging maakte Frankrijk tot spot der wereld.
zonderlinge zalmenjacht.
Bij deze aanmatiging, een aangeboren gebrek van 't Fransche volk, kwam nog tijdens de revolutie de onervarenheid.
Zoo zou de groote revolutie het juk van den adel en der bevoorrechten afgeschud en een zwakken maar goedhartigen koning vermoord hebben, om het nog veel harder juk van eene ruwe en wreedaardige bloedregeering het ongelukkige volk op de schouders te leggen en eindelijk onder een tirannisch despotisme verstikt te worden.
Van al de hoofden der revolutie, die naar de heerschappij over Frankrijk hebben gestreefd en ter wille hunner eerzucht de ware strijders voor de vrijheid lieten ombrengen, zou de filosoof van Arras, de bloeddorstige beul Robespierre, vooral het bewijs leveren hoe een buitengewoon gelukkig slagen en de daardoor opgewekte zucht naar grootheid den mensch kunnen veranderen.
Dezelfde man, die eens voor de afschaffing der doodstraf had gepleit - en nu een bloeddorstig dier was geworden; die vroeger ambten en waardigheden had afgewezen, om de vrijheid te kunnen dienen - en nu die vrijheid verried, om de diktatuur te verkrijgen; die vroeger een deugdzaam, zedig leven had geleid en nu een huichelaar met de deugd en een wellusteling was, - die man volgde koning Herodes na en wilde zijne mededingers naar de macht in bloed verstikken; maar door hem onopgemerkt, stond zijn grootste mededinger reeds tot den krijg toegerust gereed, op dat oogenblik nog een onbeduidend officier, maar toch reeds een beschermeling van den machtigen Barras, een vriend van Tallien.
Die man was Napoleon Bonaparte.
Was de omwenteling geweldig en op een reusachtigen voet begonnen, haar eerste tijdvak werd afgesloten door een man, die den buitengewonen stempel van zijn oorsprong aan zich droeg. Wel bracht hij de vorming en techniek van den ouden tijd in den nieuwen over, maar zijn wezen was in dien nieuwen geoefend en gehard. Aan hare gewelddadigheid, hare verachting voor personen, haar gemis aan eerbied voor het verleden en het overgeleverde had hij zich zelven omhoog gewerkt.
Een kind van de groote wereldberoering, en toch zonder den minsten zweem te bezitten van die begeestering voor de menschheid, welke haar begin kenmerkte, deed hij zich reeds dadelijk kennen als het scherpe tegenbeeld van de dwepers met de grondwet en de staatkundige theorieën van 1789.
Maar met welke zeldzame gaven had de natuur dien man toegerust! Hoezeer had de levensschool hem gehard en geleerd!
In zijne beschrijving van dit karakter zegt Häusser onder anderen:
Veel oorspronkelijkheid bezittend en bedeeld met de veelzijdige gave tot schepping, welke het kenmerk van 't ware genie is, nog in het vuur zijner eerste jeugd, daarbij in de aanwending zijner middelen zoo geslepen en oogenschijnlijk zich naar de omstandigheden schikkend als de bewoners der zuidelijke landen zijn, op jeugdigen leeftijd reeds veel er varing en menschenkennis hebbende opgedaan, scheen hij inderdaad meer dan eenig ander sterfling er toe geschikt de revolutie nietalleen te onderdrukken, maar ook af te sluiten en eene verzoening tusschen den ouden enden nieuwen tijd te bewerken.
‘Maar het gevoel voor vreedzaam geluk en burgerlijke vrijheid was dien man vreemd; zijne onbegrensde zelfzucht had geen begrip van de filantropische geestdrift der eeuw waar toe hij behoorde, en met koele menschen verachting spotte hij met de toewijding aan het ideale en noemde het eene kinderlijke dwaasheid.
‘De lauweren, die op deze baan verworven worden, halden voor hem geene aantrekkelijkheid; zijne ziel haakte [h]aar krijgsroem en uiterlijken glans.
‘Zij die in hem een Washington voor deze zieke wereld hadden verwacht, zagen reeds uit de gebeurtenissen van 1796, dat zij gedwaald hadden.
‘De Cesars van Rome had hij zich tot voorbeeld gekozen.
‘Groote openbare werken, zooals alleen bij het bestaan van eene wereldheerschappij mogelijk zijn; stoffelijke scheppingen, die den stempel van het geweldige en reusachtige dragen; gelijkheid voor allen onder de despotieke macht van een enkele, ofschoon deze zich onder demokratische vormen voordeed; soldatenmacht en tucht onder een zweem van republikeinsche instellingen, haat tegen alles wat waarlijk aristokratisch was, 't zij dit in geboorte, denkbeelden of beschaving bestond, maar daardoor vleien der massa, verblinding en schouwspelen voor den grooten hoop, - door toepassing van dit een en ander hadden de Romeinsche keizers eens als eene godheid over de wereld geheerscht, en Napoleon Bonaparte scheen besloten, hen in dit alles na te volgen.
|
|