VI.
Na verscheidene regenachtige dagen scheen de zon gisteren morgen aan eene blauwe, onbewolkte lucht.
Het schitterende licht wekte mij uit mijne droevige stemming op. Ik had den nacht rustiger dan gewoonlijk doorgebracht, niet gestoord door den droom, die mijne rust gewoonlijk zoo wreed komt verstoren, den droom namelijk dat mijn overleden echtgenoot nog in leven is en waaruit ik steeds schreiende ontwaak. Nooit, sedert die onherstelbare ramp mij heeft getroffen, werd ik zoo weinig gekweld door droevige gedachten en herinneringen, als toen ik mijne woning verliet en mijne schreden richtte naar Kensington Gardens - voor de eerste maal sedert den dood van mijn echtgenoot.
Vergezeld door mijn eenigen vriend, den kleinen hond, die zijn lieveling zoowel als de mijne was, begaf ik mij naar het afgelegen gedeelte van het Park, het dichtst in de nabijheid van Kensington.
Op dat zachte gras, onder de schaduw van die boomen, hadden wij te zamen gerust in de dagen van onze verloving. Het was zijne geliefkoosde wandeling, en hij had mij die getoond in de eerste dagen van onze kennismaking. Daar had hij mij voor t' eerst gevraagd of ik zijne vrouw wilde worden. Daar hadden wij den eersten kus gewisseld. Het was dus natuurlijk dat ik verlangde eene plek terug te zien, die door zulke herinneringen heilig voor mij was. Ik ben pas drie en twintig jaar oud; ik heb geen kind om mij te troosten, geene vriendin van mijn leeftijd, niets anders om lief te hebben dan het stomme dier, dat zoo trouw voor mij is.
Ik ging naar den boom waaronder wij stonden, toen de oogen van mijn lieveling mij zijne liefde openbaarden eer hij nog woorden kon vinden om die te uiten. De zon van dien vervlogen tijd bescheen mij weder; het was hetzelfde middaguur; dezelfde stilde heerschte in 't rond. Ik had erg tegen de eerste uitwerking van het schrikkelijke contrast tusschen het heden en het verleden opgezien. Maar heen! ik was bedaard en kalm. Mijne gedachten, die zich boven al het aardsche verhieven, bepaalden zich tot het betere leven hiernamaals. Mijne oogen vulden zich met tranen; maar ik voelde mij niet ongelukkig.
Het eerste wat ik zag, toen mijne oogen niet meer vochtig en beneveld waren, was de hond. Hij zat op eenige passen van mij ineengedoken en beefde verschrikkelijk, doch gaf geen geluid. Wat was de oorzaak van die vrees?
Ik zou het spoedig weten.
Ik riep den hond, hij bleef echter onbewegelijk - bewust van eenig naderend geheimzinnig voorwerp, dat hem aan de plaats als vastgenageld hield. Ik wilde naar het arme dier toegaan, om hem te streelen en op te beuren
Bij den eersten stap dien ik deed, werd ik door iets tegengehouden.
Het was niet zichtbaar noch hoorbaar, maar hield mij tegen.
De onbewegelijke gedaante van den hond verdween voor mijn gezicht; het eenzame tooneel rondom mij verdween - behalve het licht van boven, de boom waaronder ik stond en het gras voor mijne voeten. Een gevoel van onuitsprekelijke verwachting hield mijne oogen op het gras gericht. Plotseling zag ik zijne myriaden halmen overeind rijzen en trillen. Het kwam mij voor alsof er iets met de snelheid van den wind overheen voer. De trilling kwam nader. Ik voelde ze nu geheel in mijne nabijheid. De bladeren van den boom boven mijn hoofd werden er eveneens door aangetast; zij schudden en dwarrelden door elkander, zonder dat ik kon begrijpen waardoor die plotselinge beweging ontstond. Het gezang der vogelen verstomde. Het gekrijsch van den watervogel boven den vijver vernam ik met langer. Er heerschte eene doodsche stilte.
Doch de lieve zon bescheen mij even vriendelijk als straks.
In dat schitterende licht, in die plechtige stilte, voelde ik de tegenwoordigheid van iets onzichtbaars in mijne nabijheid.
Het raakte mij zachtjes aan.
Bij die aanraking klopte mijn hart van onuitsprekelijke vreugde. Iedere zenuw in mij trilde van zalig genot. Ik kende die aanraking! Van uit de onzichtbare wereld - hij zelf eveneens onzichtbaar - was hij tot mij teruggekeerd. O, ik kende hem!
En toch verlangde mijn sterfelijk omhulsel naar een teeken, om mij te overtuigen dat het werkelijkheid was. Ik wilde dat verlangen in woorden uiten, maar ik kon niet spreken. Als ik 't had kunnen doen, zou ik gezegd hebben: ‘O, mijn engel, geef mij een teeken dat Gij het zijt.’ Maar mijne tong was als verlamd - ik kon 't alleen denken.
De onzichtbare las mijne gedachten. Ik voelde mijne lippen aanraken, zooals mijn echtgenoot dat placht te doen, wanneer hij mij kuste. En dat was zijn antwoord. Er kwam nog eene andere gedachte bij mij op. Als ik had kunnen spreken, zou ik gezegd hebben: ‘Zijt gij hier gekomen om mij naar de betere wereld mede te nemen?’
Ik wachtte. Er volgde geen antwoord.
Toen rees er eene andere vraag bij mij op. ‘Zijt gij hier gekomen om mij te beschermen?’ vroeg ik in gedachten.
Nu voelde ik eene teedere omhelzing, zooals mijn man gewoon was zijne armen om mij heen te slaan, wanneer hij mij aan zijn hart drukte. En dat was zijn antwoord.
Ik voelde nog even de aanraking van zijne lippen, toen hield die op; nog eenmaal drukte hij mij aan zijn hart en liet mij toen los. De tuin kreeg weder zijn gewoon aanzien. Dicht in mijne nabijheid bespeurde ik een menschelijk wezen, een lief meisje dat naar mij keek.
Op dat oogenblik, toen ik mij weder als altijd eenzaam en verlaten voelde, deed het gezicht van het kind mij weldadig aan. Ik voelde mij tot haar aangetrokken en trad naar haar toe met het voornemen om haar aan te spreken. Tot mijn schrik verloor ik haar plotseling uit het oog. Zij verdween alsof ik met blindheid was geslagen.
En toch zag ik het landschap in 't rond, en de lucht boven mij. Er verliep eenige tijd - slechts een paar minuten, naar 't mij voorkwam - en het kind werd weder zichtbaar voor mij, en wandelde hand in hand met haar vader. Ik trad naar hen toe. Ik was reeds dicht genoeg genaderd om te zien, dat zij mij met medelijden en verbazing aankeken. Mijne eerste opwelling was hun te vragen of zij ook iets vreemds in mijn gelaat of in mijne manier van doen zagen. Eer ik echter een woord kon spreken, had het vreeselijke wonder weder plaats. Zij verdwenen voor mijne oogen.
Was de onzichtbare nog in mijne nabijheid? Plaatste hij zich tusschen mij en mijne medestervelingen? en verbood hij mij op die plaats en op dat uur alle gemeenschap met hen?
Het moet zeker zoo geweest zijn. Toen ik mij in mijne onwetendheid omkeerde, en met een beklemd gemoed den terugweg wilde aanvaarden, was de akelige leegte, die tot twee malen toe de wezens van mijn eigen geslacht onzichtbaar voor mij had gemaakt, niet tusschen mij en mijn hond. Het arme dier vervulde mij met medelijden. Ik riep hem tot mij. Op het hooren van mijne stem stond hij op en volgde mij langzaam. Hij scheen nog met geheel bijgekomen van den angst, die zich van hem had meester gemaakt.
Ik had nog slechts een paar stappen gedaan, toen ik den onzichtbaren geest weder in mijne nabijheid meende te voelen. Ik strekte verlangend mijne armen naar hem uit. Ik wachtte in de hoop dat ik eene aanraking zou gevoelen, die mij zeggen zou dat ik terug moest keeren. Misschien was het antwoord niet rechtstreeksch; ik weet alleen dat een besluit om naar dezelfde plaats, op hetzelfde uur te gaan, bij mij opkwam en mijn opgewonden gemoed tot bedaren bracht.
Den volgenden morgen was het weder bewolkt, maar het regende niet. Ik begaf mij dus weer naar het Park.
Mijn hond liep op straat voor mij uit - doch bleef stilstaan om te zien welke richting ik van plan was in te slaan. Toen ik den weg naar 't Park opging, bleef hij achter. Een poosje later keek ik om; hij volgde mij niet langer, maar stond besluiteloos. Ik riep hem. Hij kwam eenige schreden nader - aarzelde - en liep naar huis terug.
Ik ging dus alleen verder. Moet ik u mijne bijgeloovigheid bekennen? Ik vond het een slecht voorteeken dat de hond mij had verlaten.
Bij den boom gekomen, ging ik er onder staan. De eene minuut na de andere verliep, zonder dat er iets gebeurde. De lucht werd hoe langer hoe donkerder. De gladde oppervlakte van het gras gaf door geene de minste trilling blijk dat een bovenaardsch wezen er overheen ging.
Ik wachtte echter met eene hardnekkigheid, die bijkans aan wanhoop grensde. Hoeveel tijd er verliep, terwijl ik mijne oogen op den grond voor mij hield gevestigd, zou ik niet weten te zeggen. Ik weet alleen dat er eindelijk verandergin kwam.