sche keizers Galienus en Aurelianus, speelde Palmyra eene merkwaardige rol.
Odonathus, een gegoed burger van Palmyra trok partij van de verdeeldheid in het Romeinsche rijk, stichtte het Palmyreensche rijk, dat zich uitstrekte van Damascus tot den Euphraat, en een gedeelte van den Libanon en van Palestina omvatte.
Na hem voerde Zenobia, eene nakomelinge van Cleopatra met krachtige hand de teugels van het bewind, wist Palmyra voor korten tijd op te wekken uit de dommeling en verdooving, waarin het verzonken lag, veroverde zelfs Egypte, Klein-Azië en Mesopotamië, en noemde zich Koningin van het Oosten.
Maar weldra taande de glans, waarmee zij zich voor een oogenblik omringd had, en ging hare gelukszon onder. Keizer Aurelianus maakte in 272 door de inneming van Palmyra een einde aan hare heerschappij, en nu was het voor goed met den luister van de stad der woestijn gedaan.
Bij de overgave waren de ingezetenen met zachtmoedigheid behandeld, maar zij vergolden dit, door de achtergelatene kleine bezetting tot den laatsten man over de kling te jagen.
Toen hem dit ter oore kwam, keerde Aurelianus, ofschoon hij reeds den Hellespont overgetrokken was, aanstonds terug en beval in zijn toorn, dat de stad met den grond gelijk gemaakt moest worden.
Toen zijne woede over de trouweloosheid van Palmyra eenigszins tot bedaren gekomen was, gelastte hij het vernielingswerk te staken, en schonk zelfs aan de overgeblevene inwoners de vergunning, de stad weer op te bouwen.
Latere keizers, als Diocletanus en Justinianus poogden zelfs de herleving van Palmyra te bevorderen, maar zij bleef kwijnen en uitteren, totdat de Saracenen haar in 744 den genadeslag gaven, door ze te plunderen en te verwoesten.
Eeuwen en eeuwen gaan er overheen, zonder dat wij meer van haar melding gemaakt vinden, en ternauwernood gewaagd de eene of andere Arabische geschiedschrijver met een enkel woord van de eens zoo heerlijke woestijnstad.
In het Westen was zij geheel en al in vergetelheid geraakt, totdat in het laatst der 17e eeuw eenige Engelsche kooplieden, die te Aleppo eene faktorij hadden opgericht, van de inboorlingen berichten ontvingen omtrent de weidsche bouwvallen van Palmyra, welke hen noopten, deze een bezoek te brengen.
Sedert hebben toeristen en geschiedvorschers haar bezocht, en is eenig licht over deze merkwaardige ruïnen verspreid.
De bouwvallen van Palmyra bevinden zich op een heuvelachtig terrein in eene uitgestrekte vlakte, op omstreeks 90 mijlen afstands van den Euphraat, en strekken zich van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen over eene lengte van ruim eene uur gaans uit.
Aan het oostelijk uiteinde verheffen zich de overblijfselen van den vermaarden zonnetempel - op onze gravure weergegeven - een vierkant, waarvan elke zijde eene lengte had van 225 meters, terwijl de hoogte tusschen 15 en 18 meters afwisselde.
Deze tempel, opgericht ter eere van den god Baal, welke bij de Phoeniciërs door de zon werd afgebeeld, als de draagster van het licht en de bevruchtster der aarde, was van gehouwen steen opgetrokken, en omgeven door een muur, met Corinthische zuilen versierd, waarvan alleen de noordzijde voor een gedeelte is gespaard gebleven. Aan drie zijden bevond zich binnen den muur een dubbele zuilengang, elk van 60 zuilen, terwijl de vierde zijde eene colonnade van 45 reusachtige pilasters bevatte.
In het midden bevond zich het groote heiligdom, als het ware een tempel op zich zelf, met 24 zuilen versierd, waartoe aan de Westzijde eene boogvormige poort toegang verleende. De pilasters, waarvan nog enkele ontsnapt zijn aan den moker der Romeinen en Saracenen, en weerstand hebben geboden aan den tand des tijds, waren op kunstige wijze geribd, doch zijn nu allen van hare kapiteelen beroofd.
In het noordelijke gedeelte van den tempel heeft men in eene nis de afbeelding gevonden van een dierenriem, terwijl zich bij den Noordwesthoek de zuilenrijen aansluiten van het koninklijke paleis, waarvan slechts enkele brokstukken zijn gespaard.
Toch mag het nog opmerkelijk genoemd worden, dat van de 3000 zuilen, waarschijnlijk in de derde eeuw vóór Christus gesticht, nog 2 tot 300 zijn overgebleven.
Buiten den muur der stad bevindt zich in de laagte de necropolis (doodenstad) van Palmyra, met vele, in de rotsen uitgehouwen graven en 60 torens, terwijl zich op een nabij gelegen heuvel een schier ongenaakbaar kasteel uit den tijd der Arabieren verheft.
Dit is alles wat er is overgebleven van de heerlijke palmenstad der woestijn. Enkele Bedouïnen hebben hunne tenten opgeslagen tusschen de gedenkteekenen van voormalige grootheid, stellig het grootsch verleden onbewust dat zich hier voor meer dan twintig eeuwen heeft afgespeeld.