| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
Maria Antoinette bedekte haar gelaat met de handen.
Enkele van de nationale gardes, die op het rumoer waren toegesneld, volgden de koningin, andere omringden de ongelukkige vrouw Tison en beschimpten haar, omdat zij de koningin, die de oorzaak was dat hare dochter op het schavot zou sterven, had laten gaan, zonder haar de oogen uit te krabben.
‘Verraad!’ riep eensklaps eene stem in den tuin. ‘Verraad! Hierheen, burgers! hierheen!’
De kleine hond was in den tuin de gevangenen vooruit geloopen. Hij stond vòor den kelder, waarin Tison zijne flesschen en kruiken borg, blafte woedend en krabde met de pooten op den grond. Simon, die zich in den tuin bevond, was opmerkzaam geworden. Haastig lichtte hij het kelderluik op en zag toen een man in den kelder, die zich in allerijl door een er in uitkomenden gang verwijderde.
De nationale gardes ijlden naar den kelder en schoten er hunne geweren in af, maar er was niemand meer te zien.
Simon sprong er in. ‘Een onderaardsche gang!’ riep hij. ‘Daardoor wilde men de Oostenrijksche bevrijden. Ik heb het vaderland gered!’
Eenige soldaten liepen den onderaardschen gang in, maar zij stieten op een zwaar ijzeren traliehek.
De gevangenbewaarders van den Tempel hadden de koningin en de prinsessen naar den toren teruggevoerd. De smaadredenen en beleedigingen, die men de koningin op den weg daarheen toevoegde, troffen haar niet zoo diep als de kreet van de waanzinnige vrouw Tison: ‘Naar de galg met haar!’
Terwijl dit in den Tempel voorviel, stond Madeleine Tison voor de rechtbank. Zij was bleek, maar kalm en zag de rechters vast in 't gelaat.
‘Hebt ge gisteren, als bloemenmeisje gekleed, bloemen ten verkoop aangeboden?’ vroeg de voorzitter.
Madeleine antwoordde bevestigend.
‘Waren in de bloemen briefjes verstopt?’
‘Ja!’
‘Wie had ze geschreven?’
‘Ik; ik ben de eenige schuldige.’
‘Kent ge den burger Ballin? Hebt ge hem uwe bloemen te koop aangeboden?’
‘Ik ken hem niet, maar ik heb den op wacht trekkenden nationalen gardes mijne bloemen te koop geboden, in de hoop dat de koningin ze zien en er eene vragen zou, want ik weet dat zij zooveel van bloemen houdt.’
‘Weet ge dat zulk een misdrijf met de doodstraf bedreigd wordt?’
‘Ik wist dat ik bij eene ontdekking het ergste had te vreezen.’
‘Noem uwe medeplichtigen, misschien kunt ge daardoor uw leven redden.’
‘Ik zal niemand noemen, ge kunt alle moeite sparen om mij daartoe te willen bewegen. Ik wil gaarne sterven.’
‘Waarom wilt ge sterven?’
‘Mijne ouders zijn dood u tot beulen gemaakt, ik boet met den doop voor hun laghartig gedrag. Ik wil sterven, omdat ik nu toch niets meer kan doen, om de koningin te redden.’
Madeleine Tison werd ter dood veroordeeld.
Zij stierf welgemoed. Hare laatste woorden waren: ‘Leve de koningin!’
Ballin, die door Simon was aangeklaagd, werd vrijgesproken, omdat bewezen werd dat in verscheidene bloemen briefjes waren geweest, en de officier, die de wacht had gehad, verklaarde dat Ballin de koningin de bloemen niet had aangeboden, maar zij hem om eene had verzocht. Hij was bovendien als een goed patriot bekend, daar hij in den strijd tegen de Pruisen ernstig was gewond en dadelijk na zijn herstel nationale garde was geworden.
Des avonds van den dag waarop de zoo goed beraamde aanslag tot bevrijding der koningin was verijdeld, werd het huis van Morier omsingeld en van onder tot boven doorzocht. Men had het ijzeren hek en de opgeworpen versperringen opgeruimd en was, den gang doorgaande, in het huis gekomen, dat door Morier voor zijne leerlooierij was in gebruik genomen.
Men vond wapens, vermommingen, buskruit, alsmede plannen en teekeningen; de werklieden werden ondervraagd. De geheime gang en alle voorbereidingen, die de graaf Latour had gemaakt, werden ontdekt, maar hij zelf, Girac diens dochter en de lieden, die den gang hadden doorgebroken, waren verdwenen.
| |
| |
Het huis werd verwoest. Men wreekte zich op steenen.
Wat wel zonderling mag heeten, is dat de veiligheidskommissie den dag van den mislukten aanslag een door Girac en Morier onderteekend bericht uit Lyon ontving. Men achtte dit een bewijs, dat de bewoners van het huis deze namen slechts hadden aangenomen. Dat de royalist de vriend van Danton en Robespierre was geweest en door vertrouwden uit Lyon het bericht had doen afzenden, was te onwaarschijnlijk dan dat men dit zou hebben kunnen vermoeden.
Weder was dus eene poging om de koningin te bevrijden, mislukt, maar niettemin had men nogmaals een bewijs gekregen hoe vermetel en berekenend de graaf Latour, die door de macht der republiekeinen niet te bereiken scheen, in al zijne plannen te werk ging. Niet de waakzaamheid der gevangenbewaarders in den Tempel of der nationale gardes had het komplot ontdekt, maar een kleine hond had er opmerkzaam op gemaakt. Indien het diertje niet in den tuin was gekomen, zou het koninklijke slachtoffer den Jakobijnen zijn ontrukt geworden.
Geheel Parijs was in opschudding zoodra het gerucht van de mislukte poging zich verspreidde. Alle troepen werden in de wapens geroepen, hier en daar in de stad werden kanonnen geplaatst, er was eene beweging, eene ontsteltenis en drukte alsof de Pruisen vóor de poorten stonden. Men sidderde voor de onzichtbare macht der aristokraten, die zich weder had doen kennen, en eischte luide de terechtstelling van de weduwe Capet. Het gepeupel wilde zich op de ongelukkige vrouw wreken, omdat de aristokraten aan zijne woede ontkomen waren.
Volgens afspraak had Karel reeds vroeg in den morgen Claire naar Arsene gebracht; daarna was hij naar het huis in de rue de la Corderie teruggekeerd, om op den hem aangewezen post te wachten totdat hij handelend moest optreden. Hij had nog juist den tijd om te vluchten, toen hij uit de opschudding en het alarm begreep dat de aanslag ontdekt was. Uit de woeste kreten van het gepeupel maakte hij op dat de graaf zich had weten te redden.
Zoo was ook dit plan van den laatsten ridder der koningin mislukt; een plan, dat met zoo ontzaglijk veel moeite en kosten was voorbereid, dat zoo goed was overlegd en met zooveel vermetelheid zou zijn uitgevoerd, en wel op het oogenblik dat alle hindernissen schenen uit den weg geruimd. En een edelaardig grootmoedig meisje was het slachtoffer geworden van haar streven om het plan bevorderlijk te zijn. Waarlijk, het scheen als gedoogde God niet dat de gevangenen werden bevrijd; als gunde Hij den getrouwen, die, van edele geestdrift blakend, alles durfden wagen, alleen het martelaarschap.
Welke smartelijke gedachten en gewaarwordingen de koningin en de beide prinsessen folterden, toen zij in hunnen kerker waren teruggekeerd, is niet te beschrijven. De laatste hoop, die de bijna vertwijfelenden nog had bemoedigd, getroost en kracht geschonken, was thans verdwenen; daarbij kwam de smartelijke herinnering, dat de vloek, die op haar rustte, reeds zooveel edelen en getrouwen vrienden het leven had gekost, en dat nu weder een edelaardig jong meisje op het schavot om harentwille het leven had moeten [g]even, dat de moeder van dat meisje van droefheid krankzinnig was geworden.
Waarlijk, de smart was zoo grievend, het leed was zoo zwaar te dragen, dat de dood de arme gevangenen eene verlossing toescheen.
| |
XCIV.
In de conciergerie.
Bij een dekreet van 't Konvent waren de sektiën gemachtigd, alle personen in hechtenis te nemen, die 1° door hun gedrag of betrekkingen als vijanden der vrijheid en aanhangers der tirannie konden worden beschouwd; 2° wien men geene schriftelijke verklaring had afgegeven, dat zij getoond hadden, goede burgers te zijn; 3° die geen bewijs konden leveren, dat zij genoegzame middelen van bestaan hadden en hunne burgerplichten vervulden; 4° alle ambtenaren, die voorloopig of definitief door het Konvent uit hunne betrekking ontslagen waren; 5° de voormalige adellijken en de vrouwen, dochters, zusters, broeders, moeders enz. van uitgewekenen, die niet in 't bijzonder bewezen hadden dat zij voorstanders van de Republiek waren: 6° allen die uitgeweken en niet teruggekeerd waren.
De Gemeenteraad van Parijs en de sektiën der stad eischten dat de weduwe Capet en de gevangen genomen Girondijnen eindelijk zouden worden terechtgesteld.
‘'t Wordt tijd,’ riep een Jakobijn, ‘dat de zeis der gelijkheid over alle hoofden vare. Wetgevers, verwekt den schrik onder onze vijanden!’
‘Dit volk,’ zei Robespierre, ‘'t welk de stem der waarheid en de taal van het gezond verstand op zoo krachtige wijze laat hooren, moet vrij zijn, want het is even verlicht en grootmoedig als dapper. Het Nationaal Konvent moet zich door zijne handelingen zulk een volk waardig toonen.’
‘'t Is noodzakelijk dat het bloed van onze vijanden vloeie,’ sprak Drouot. ‘Wat bekommeren we ons om den naam, waarin we bij Europa staan? Wat waren de vruchten onzer zachtmoedigheid en toegeeflijkheid, die wij voor grootmoedigheid hielden? Noemde men ons niet overal booswichten, roovers en moordenaars? Laten we dat voor de vrijheid zijn!’
Billaud Varennes deed het voorstel, zich nu eens met het lot van de weduwe Canet bezig te houden, ‘van eene vrouw, die de schande der menschheid en van haar geslacht was.’
Den 3 Juli 1793, daags na den mislukten aanslag van graaf Latour, werd de koningin uit den Tempel naar de Conciergerie gebracht. Municipaal-beambten kwamen onverhoeds hare slaapkamer binnen, maakten haar wakker en lazen haar het dekreet van 't Konvent voor.
‘Maria Antoinette, weduwe Capet,’ aldus luidde dat dekreet, ‘zal voor een buitengewoon gerechtshof worden terechtgesteld en daartoe dadelijk naar de Conciergerie worden vervoerd.’
De koningin stond zwijgend op en zocht de weinige zaken, die zij nog had, bijeen, terwijl hare dochter en prinses Elisabeth de beambten smeekten, haar te mogen vergezellen. In het bijzijn der beambten moest de koningin zich aankleeden; manshanden betastten haar lichaam, onder voorwendsel hare kleeren te doorzoeken. Men ontnam haar de laatste dierbare gedachtenissen, die zij nog had bewaard: een paar lokken van haren echtgenoot en kinderen, een notitieboekje en een portret van prinses Lamballe; men liet haar niets anders dan een zakdoek, om hare tranen te drogen, en een fleschje reukwerk voor het geval dat de krachten haar mochten begeven en zij in zwijm mocht vallen.
De koningin drukte hare dochter aan het hart en nam een roerend afscheid; zij zeide tot haar, dat zij nu hare tante als moeder moest beschouwen, en beval haar aan, hare vijanden te vergeven.
De kleine prinses kon van ontroering, droefheid en angst geen woord uiten.
Daarna omhelsde Maria Antoinette hare schoonzuster, smeekte haar, over hare kinderen te waken, en ging toen schijnbaar kalm, zonder een enkelen blik op hare lotgenooten in het ongeluk te werpen, den kerker uit, waarin zij zooveel had geleden en zoo vaak in hare hoop was teleurgesteld geworden.
Zij had prinses Elisabeth een paar vertroostende woorden toegefluisterd, waaraan zij zelve waarschijnlijk niet geloofde. ‘Ik kom terug,’ had zij gezegd; ‘de Franschen zullen beseffen dat zij geen recht hebben, eene vreemdelinge terecht te stellen.’
Men bracht de koningin naar de Conciergerie.
Daar waar de Quai des Fleurs en de Pont au Change een hoek vormen, verhieven zich de overblijfselen van de oude muren van 't paleis van den Heiligen Lodewijk, en die sombere muren vormden den ingang van 't paleis van justicie der Republiek.
‘Men zag hier,’ schrijft Dumas, ‘in eene enge, akelige ruimte alles bijeen wat de justicie aan afschrikwekkende attributen bezit. Hier waren de kamers, waarheen de gevangenen werden gebracht; daar de zalen, waar zij terechtstonden; lager waren de kelders, waarin de veroordeelden werden opgesloten. Voor het gebouw lag de kleine plaats, waar de beul met een gloeiend ijzer de gevangenen brandmerkte. Op een afstand van honderd en vijftig schreden lag de Place de Grève, waar men de gevonnisden ter dood bracht.
De justicie had hier alles bij de hand.
Maar de tot het paleis behoorende gebouwen, met hunne kleine getraliede vensters en naakte, doodsche muren, hadden nog op verre na het sombere niet van de gevangenis aan de Seine, die men de Conciergerie noemt. Daar ziet men nog de geheime waterpoorten, waardoor men de slachtoffers in de rivier wierp, waarin zij moesten omkomen.
In 1793 was de Conciergerie een kerker, in welke de gevangenen, reeds zonder verhoor of vonnis, zich als veroordeelden konden beschouwen. Boven de poort brandde des nachts eene roode lantaarn; dat was de bloedschijn der Conciergerie.
Een door gendarmes omgeven wagen komt aanrollen. De gendarmes slaan met den sabel op de poort. De poort wordt geopend, en onder den ruwen spot van eenige toeschouwers, die zich daar verzameld hebben, gaat eene hooge vrouwegestalte de gevangenis in. Zij is nog niet aan lage zolderingen gewoon en stoot in den donkeren gang het voorhoofd tegen een ijzeren traliewerk.
‘Hebt ge u pijn gedaan, burgeres?’ vraagt een beambte, wien de fiere gevangene medelijden inboezemt.
‘Mij kan niets meer pijn doen,’ antwoordt zij met zachte stem.
Haar voorhoofd bloedt; maar de gevangene laat geen enkelen klaagtoon hooren.
Men brengt haar in de loge van den portier. Die man wordt door de gevangenen als een machtig persoon beschouwd, want indien hij wil, maakt hij de gevangenschap minder hard.
Burger Richard zit in zijn leuningstoel en wacht, in het volle besef zijner waardigheid, de nieuwe gast, van wier komst het knarsen der sloten hem reeds heeft verwittigd. Als zij de loge binnenkomt, neemt hij bedaard eens nuifje en monster, haar, zonder uit zijn stoel op te staant
| |
| |
enkhuizen.
| |
| |
de school is uit, naar de schilderij van dargelas.
| |
| |
‘Burger Richard,’ zegt de aanvoerder van het geleide, ‘haast u een beetje, want men wacht ons in den Gemeenteraad.’
‘'k Zal me reppen,’ antwoordt Richard en doopt de pen in den inkt, om in het smerige boek, dat vóor hem ligt, den naam der gevangene op te schrijven.
‘Uw naam en voornamen, burgeres?’ vraagt hij.
‘Ik heet,’ antwoordt de gevangene fier en met waardigheid, ‘Maria Antoinette Josepha van Lotharingen, aartshertogin van Oostenrijk, koningin van Frankrijk.’
‘Wat, koningin van Frankrijk?’ roept Richard, verwonderd opziende.
‘Ja, koningin van Frankrijk!’ luidt het op vasten toon gegeven antwoord.
‘Zij heet weduwe Capet!’ merkt de aanvoerder van het geleide op.
‘Welken naam moet ik dan inschrijven?’ vraagt Richard.
‘Schrijf wat ge wilt, als ge 't maar gauw doet.’
Met bevende hand - want de namen van zulke gevangenen had hij nog niet in zijn boek - schreef Richard de namen en titels op zooals de gevangene opgaf. Nog tegenwoordig kan men het verbleekte schrift in het boek der Conciergerie lezen.
Richards vrouw was in de kamer gekomen en ging met de handen op de leuning steunen van den stoel, waarin haar man zat. Zij was bleeker dan de koningin.
‘Ouderdom?’ vroeg Richard verder.
‘Zeven en dertig jaar en negen maanden.’
Richard vulde ook deze rubriek in en schreef het signalement op. Daarna sprak hij tot zijne vrouw: ‘Voor de huisvesting van zulke gevangenen zijn we niet ingericht.’
‘Wat?’ riep een der gendarmes ongeduldig. ‘Voor dat wijf zijn het smerigste hok en een bos stroo goed genoeg.’
Vrouw Richard huiverde op het hooren van die woorden. ‘De raadkamer is vrij,’ sprak zij op zachten toon tot haar man.
‘Die is te groot,’ meende Richard.
‘Des te beter,’ zei de aanvoerder van het geleide, dan zal er ook plaats genoeg voor hare bewakers zijn.’
‘Maar er staat geen ledikant, en het vertrek is in 't geheel niet voor woning ingericht.’
‘Dat kan morgen gebeuren, maak met haar maar geene komplimenten.’
‘Breng de gevangene voorloopig naar uwe kamer,’ zei Richard tot zijne vrouw, en hij vulde het bewijs in, dat de gevangene aan hem afgeleverd was.
Vrouw Richard verzocht de koningin, haar te volgen, en deed dadelijk schoone lakens op het bed en schoone sloopen om de kussens. Aan het andere einde der kamer kozen de twee gendarmes eene rustplaats. Achter hen werd de deur gesloten.
De koningin moest zich ter ruste begeven, door twee gendarmes bewaakt. Eerst den volgenden dag bracht men haar naar de raadzaal. Een houten beschot deelde die zaal in twee helften; dat beschot was zoo hoog, dat men, om er over heen te zien, op een stoel moest gaan staan.
De eene helft der zaal was voor de koningin bestemd, de andere helft voor hare bewakers. Eene gordijn in het midden van 't beschot diende tot deur. De vensters waren getralied, de vloer was van vierkante tichels. Het behangsel was van de muren gerukt, maar hier en daar zag men nog de leliën van 't koninklijk wapen.
Het meubilair van de kamer der koningin bestond uit een ledikant, dat tegenover het venster stond, en een stoel.
De koningin verzocht om lektuur en een handwerk. Men bracht haar de geschiedenis der revolutie in Engeland, De reizen van den jongen Anacharsis en een borduurwerk, waaraan zij reeds in den Tempel was begonnen.
De gendarmes, die tot hare bewakers waren aangesteld, heetten Duchesne en Gilbert. Zij mochten de koningin niet uit het oog verliezen en moesten op al hare bewegingen letten. Zij zouden niet vervangen worden, uit vrees dat omgekochte personen voor hen in de plaats konden komen.
De koningin, die alles wat hare bewakers met elkander spraken verstond, vernam uit hunne gesprekken, dat zij tot hare vaste bewakers waren aangesteld, en dit verheugde haar, want ofschoon wel was te veronderstellen dat deze bewakers de Republiek toegedane personen waren, behoefde zij nu toch niet te vreezen, dat zij telkens andere lieden om zich heen zou zien.
Reeds den eersten avond zou zij ondervinden hoe afhankelijk zij van de gendarmes was. Een van hen rookte volgens zijne gewoonte eene pijp, de rook verspreidde zich, natuurlijk, door de kamer, en de koningin, die niet aan tabakslucht gewoon en bovendien zwak en verkouden was, moest hevig hoesten; zij werd misselijk en kreeg hoofd pijn.
Hoezeer zij hierdoor ook gekweld werd, bleef zij aan haar stelsel om geene klacht of verzoek te uiten, getrouw; zij vreesde een weigerend antwoord te zullen ontvangen, en haar trots verzette zich er tegen, ter wille van lichaamlijk lijden zich aan eene vernedering bloot te stellen.
Zij lag slapeloos en door misselijkheid gekweld op hare legerstede, toen zij eensklaps een dof geluid vernam gelijk aan dat hetwelk het blazen van den wind door ledige vertrekken veroorzaakt; vervolgens had dat geluid iets dat op het kermen van een dier geleek. Eerst verontrustte het haar, maar hoe langer zij er naar luisterde, des te rustiger werd zij, en ten laatste herkende zij het gehuil van eenen hond; zij meende zelfs de stem te herkennen van den kleine hond, die in den tuin van den Tempel den toeleg tot hare bevrijding had verraden, en zij slaakte een diepen zucht; al wat zij reeds geleden had, al wat tot hare bevrijding was beproefd geworden, kwam haar weder voor den geest.
Den volgenden morgen, toen zij was opgestaan en zich had aangekleed, ging zij bij het getraliede venster zitten, om althans den blauwen hemel te kunnen zien. In de vermagerde hand had zij een boek; zij wilde het doen voorkomen alsof zij las, òf zij had het alleen in de hand, om er de oogen op te kunnen vestigen, wanneer men haar mocht bespieden.
Dit laatste geschiedde spoedig. Het geluid van zachte schreden waarschuwde de koningin dat er personen naderden, en zij boog het hoofd over het boek.
De gendarmes openden ten halve de portière en zagen de koningin aan het venster, het hoofd beschenen door het morgenlicht, dat het door verdriet en zorgen reeds zilvergrijze, maar aan de slapen nog goudblonde haar omspeelde.
‘Zie eens,’ fluisterde Gilbert zijn kameraad toe, ‘wat is zij bleek! Zij heeft geweend, hare oogen zijn rood van 't weenen. Zij moet ontzettend lijden.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Duchesne. ‘Maar toch geloof ik niet dat zij geweend heeft. Men zegt dat de weduwe Capet te trotsch is om te weenen.’
‘Dan is zij zeker ziek,’ hernam Gilbert, en naar de koningin gaande, vroeg hij met eene stem, waarin onmiskenbaar eene uitdrukking van medelijden lag:
‘Weduwe Capet, zijt ge ziek?’
De koningin richtte het hoofd op en sloeg een uitvorschenden blik op haar bezoeker, als wilde zij onderzoeken met welke bedoeling hij haar dit vroeg.
‘Spreekt ge tot mij?’ vroeg zij zacht.
‘Ja, burgeres! Ik vraag of ge ziek zijt,’ antwoordde Gilbert.
‘Waarom denkt ge dat?’ hernam de koningin.
‘Omdat uwe oogen rood zijn,’ sprak Gilbert.
‘En ge er zoo bleek uitziet,’ voegde Duchesne er bij.
‘Ik dank u, heeren, voor uwe belangstelling, indien zij oprecht is. Maar ik ben niet ziek, ofschoon ik een slechten nacht heb gehad.’
‘Ja, ja, ge hebt zwaar verdriet.’
‘Dat is het niet, heeren! Mijn verdriet is altijd hetzelfde, en ik zoek vertroosting in het gebed. Ik zie er lijdend uit, omdat ik den geheelen nacht niet geslapen heb.’
‘Waarschijnlijk door de verandering van woning en van legerstede.’
‘Dat is de oorzaak niet, heeren!’
‘Wat dan?’
‘Wilt ge dat ik u de oorzaak noem?’
‘Ja!’
‘Vergeef me dan dat ik het u rondborstig zeg, maar ik ben niet aan tabaksrook gewoon en kan dien niet verdragen. Hij is nog in de kamer en hindert me ook nu weder.’
‘Lieve hemel!’ riep Gilbert, door de zachtmoedigheid der ongelukkige gevangene geroerd, ‘waarom hebt ge ons dat niet eerder gezegd, burgeres?’
‘Omdat ik niet meende het recht te hebben, u in uwe gewoonten te hinderen, mijnheer!’
‘Nu,’ riep Gilbert en wierp de pijp weg, zoodat zij in stukken op den grond viel, ‘door mij zult ge niet meer lijden. In uwe nabijheid zal ik niet meer rooken.’
Dit gezegd hebbende, trok hij zijn kameraad van de portière terug. ‘'t Is mogelijk,’ fluisterde hij hem toe, ‘dat men haar ter dood brengt; dat moet de natie weten, en wij kunnen er niets tegen doen, - maar eene vrouw te kwellen, dat zou laf van ons zijn. We zijn soldaten - en geene beulen, zooals bijvoorbeeld de schoenlapper Simon.’
‘Kameraad,’ zei Duchesne hoofdschuddend, ‘wat ge gedaan hebt, is wel een beetje aristokratisch.’
‘Zoo? Wat verstaat ge dan onder aristokratisch?’
‘Alles wat de natie ergernis kan geven en waarover de vijanden der Republiek zich zouden verheugen.’
‘Ei? Dus zou ik de natie ergernis geven, omdat ik de weduwe Capet niet meer wil berooken? Gekheid! ik houd me aan mijn eed en de instruktie, en die luidt, de gevangene niet te laten ontvluchten, niemand bij haar toe te laten, te verhinderen dat zij van buiten berichten ontvangt of die naar buiten verzendt en desnoods mijn post tot het uiterste te verdedigen. Dat heb ik beloofd, en die belofte zal ik ook nakomen. Leve de natie!’
‘Maakt u maar zoo driftig niet,’ antwoordde Duchesne. ‘Ik berisp u niet over hetgeen ge gedaan hebt, maar 't zou me spijten, als ge u zelf in verdenking bracht.
‘Stil, daar komt iemand!’ zei Gilbert.
Ofschoon dit gesprek op fluisterenden toon werd gevoerd had de koningin elk woord er van verstaan. De gevangenschap scherpt alle zintuigen.
Het geluid, waardoor de gendarmes in
| |
| |
hun gesprek waren gestoord geworden, verkondigde de nadering van verscheidene personen. De deur werd geopend, en twee municipaal-beambten, door den portier gevolgd, kwamen binnen.
‘Waar is de gevangene?’ vroeg een der municipaal-beambten.
‘Zij zit aan het venster,’ antwoordde Gilbert.
‘Hoe is zij gelogeerd?’
‘Zie het zelf!’ antwoordde Gilbert en schoof de gordijn ter zijde.
‘Wat is er te doen?’ vroeg de koningin.
‘Burgeres Capet, daar is bezoek!’ zei Gilbert op een toon alsof hij een persoon aandiende.
‘Waartoe die komplimenten?’ riep de municipaal-beambte op onbeschoften toon en ging onmiddellijk het voor de koningin bestemde gedeelte van 't vertrek binnen. Hij onderzocht het ledikant, het houtwerk, de tralies aan het venster; daarna scherpte hij de gendarmes nogmaals hun plicht in en verliet met zijne geleiders het vertrek, zonder de koningin te hebben aangesproken.
Maria Antoinette had niet van haar boek opgezien en zich gehouden alsof zij de tegenwoordigheid van vreemden in 't geheel niet had opgemerkt. Niettemin was het haar niet ontgaan, dat Gilbert beschroomd naar haar zag, alsof hij zich voor de ruwe handelwijze dier lieden schaamde. En is het voor eene ongelukkige reeds een troost, medelijden te vinden, zoo was het bewustzijn, dat hare bewakers deelneming voor haar gevoelden, voor Maria Antoinette eene verblijdende gedachte.
Des avonds van dien dag trok een man van middelmatige lengte, mager en schraal, maar van een woest uitzicht, in de kleeding der sansculotten, de aandacht in de groote zaal der Pas-Perdus, waar de twee voornaamste partijen der Jakobijnen gewoonlijk bijeenkwamen. Het verwilderde zwarte haar van dien man, dat als de manen van een leeuw om zijn hoofd fladderde, de donkere kleur van zijn gelaat, de bliksemende oogen, maar vooral de ijzeren stang in zijne smerige vuist, waarmede hij nu en dan driftig op den grond stiet, joegen iedereen, wien hij met zijn scherpen blik wantrouwend aankeek, vrees aan: hij scheen een dier woeste sansculotten te zijn, die telkens als het volk wankelt en besluiteloos is, plotseling opdagen en door eene misdaad het sein tot bloedvergieten geven.
Een ander persoon kwam na hem de zaal binnen. De blik van dien man was valsch en gluiperig; zijn gelaat droeg den stempel van allerlei ondeugden.
De sansculotte ging naar hem toe. ‘Goeden avond, Simon!’ zeide hij en reikte hem de hand.
De schoenmaker Simon keek den andere verwonderd aan, alsof de persoon die hem aansprak hem onbekend was.
‘Wat,’ riep deze, ‘kent ge mij niet meer?’
‘'k Heb u nooit gezien,’ zei Simon.
‘Hoe is 't nu met u? Ik ben dengene die het hoofd van Lamballe heeft gedragen.’
‘Gij?’
‘Ja, ik! Ge schijnt niet te best van geheugen te zijn.’
Simon ontstelde. ‘Wat ge zegt gedaan te hebben,’ sprak hij, ‘was eene goede daad, maar ik heb u niet gezien.’
‘'t Is wel is waar een schooner baantje, den kleinen Capet te bewaken. 'k Moet zeggen dat ik u er ten hoogste om vereer.’
‘Ik dank u!’
‘Maak geene komplimenten! Wat komt ge hier doen?’
‘'k Verwacht hier iemand. Maar hoe heet ge?’
‘Theodoor! Ik verwacht hier insgelijks iemand, en wel iemand, die mij bericht zal komen brengen omtrent een paar samenzweerders.’
‘Och, vertel me dat.’
‘Ik kan het slechts aan een vriend mededeelen, en gij kent me niet eens.’
Nu drukte Simon den andere de hand.
Op dit oogenblik kwam de persoon binnen, op wien Simon wachtte. 't Was Fouquier Tinville.
‘Hebt ge wat nieuws, Simon?’ vroeg de aanvoerder der sansculotten.
‘Burger Theodoor, die het hoofd van Lamballe door de stad gedragen heeft, verwacht berichten omtrent een paar samenzweerders.’
Fouquier staarde den door Simon aangewezen persoon met wantrouwen aan.
‘Hebt gij het hoofd van Lamballe gedragen?’ vroeg hij; ‘ik ken een andere, die zich ook daarop beroemt.’
‘Ik ken er wel tien,’ riep Theodoor driftig; ‘zij zeggen het alleen om er eene belooning voor te ontvangen; ik echter verlang die niet, de eer is mij voldoende.’
Fouquier lachte; na deze stellige verklaring stelde hij vertrouwen in den man.
‘Wien gelden de berichten, die ge wacht?’ vroeg hij.
‘Hm, niemand anders dan den aristokraat Latour en zijne vrienden,’ antwoordde Theodoor.
‘Ha. waar zijn ze?’
‘Ik heb hen gezien, maar door het gedrang verloor ik hen uit het oog; 'k heb hen echter goede speurhonden nagezonden.’
‘Hoe ziet Latour er uit?’
‘'t Is een lang persoon, donker van gelaat, met een zwaren baard.’
Fouquier haalde medelijdend de schouders op.
‘Ge hebt het glad mis, burger,’ zeide hij; ‘Latour is mager, van middelmatige lengte, blond en heeft geen baard.’
De burger Theodoor ontstelde.
‘Uwe bedoeling is prijzenswaard,’ vervolgde Fouquier; ‘'t is jammer dat ge den rechte niet hebt aangetroffen; misschien hebt ge bij eene volgende gelegenheid meer geluk.’
Fouquier en Simon gingen in een hoek met elkander praten; zij beraadslaagden druk over een plan om den kleinen dauphin eene aanklacht tegen zijne moeder af te persen.
De burger Theodoor scheen ternedergeslagen, maar alle aanwezigen zagen hem met ontzag en eerbied aan, omdat Fouquier vertrouwelijk met hem had gesproken. Een werkman, insgelijks als sansculotte gekleed, kwam naar hem toe, en beiden verlieten de zaal. Aan de deur bleven ze even staan, daar Simon hen volgde.
‘Hoe laat wordt de zaal gesloten?’ vroeg Theodoor aan Simon zoodra deze hem genaderd was.
‘Te vijf uur!’ antwoordde Simon.
‘En dan?’
‘Dan blijft zij ongebruikt tot den volgenden dag.’
‘Gaat men er dan niet nog eens in zien, of alles in orde is?’
‘Neen; zij wordt goed gesloten.’
‘Hm, men moest voorzichtiger zijn.’
Simon zag Theodoor thans met eerbied aan, hij vond de opmerking zeer juist en schudde hem de hand. De portier van de zaal keek verwonderd naar den vreemden persoon, die door den beruchten patriot zoo vereerd werd.
Toen Simon zich had verwijderd, vervolgden Theodoor en de werkman nog eenigen tijd fluisterend hun gesprek.
‘God helpe u!’ sprak de werkman bij het afscheidnemen. ‘Ge verdient waarlijk dat Hij u zijne hulp verleent.’
‘Bid voor haar, Krohn!’ antwoordde Theodoor zacht.
| |
XCV.
Nog eene straal van hoop.
De groote zaal is ledig. Het maanlicht valt door de hooge vensters op den middelsten pilaar, die de zoldering draagt en welks omtrekken in het schemerlicht reusachtig schijnen. 't Is middernacht. In de groote ruimte hoort men geen ander geluid dan het knagen der ratten. Buiten op de straat heerscht eene diepe stilte, nu en dan afgebroken door het geratel van een wagen, die gevangenen brengt.
Eensklaps wordt het geruis vernomen van eene zacht werkende vijl, eene ijzeren tralie wordt verbogen, en door de deur van de loge der verslaggevers van de dagbladen, die van binnen wordt geopend, komt eene menschelijke gestalte de zaal in.
Die gestalte gaat in het schijnsel der maan staan, en wij herkennen den burger Theodoor. Hij heeft pistolen in den gordel, breekijzers, vijlen en eene ijzeren stang in de hand.
‘Twaalf steenen van den pilaar af,’ mompelt hij. ‘Ha, hier is het, het klinkt hol! God zij dank! O, 't schijnt eene waanzinnige onderneming, maar nog kan de goede God wonderen doen, en het kan gelukken, want zij is moedig.’
Hij wischt zich het zweet van 't voorhoofd. Met de ijzeren stang licht hij drie steenen uit den vloer en eene valdeur ligt voor hem bloot. Hij slaakt een vreugdekreet. ‘Gezegend zij de bouwmeester! Gezegend zij het plan!’ mompelt hij. ‘Binnen vijf minuten ben ik onder hare kamer; vijf minuten later heb ik den schoorsteenhaard doorgebroken. Zij zal het geluid hooren en ontwaken, maar niet schrikken; zij zal vermoeden dat haar bevrijder langs geheime wegen tot haar komt. Twee mannen bewaken haar - goed, voor ieder hunner heb ik een kogel of een slag niet deze stang. Het moet gelukken!’
De graaf Latour - hij is de persoon, dien we onder den naam Theodoor in de zaal der Pas-Perdus met Von Krohn hebben zien spreken - begint de verroeste ijzers der valdeur los te breken.
Eensklaps ontstelt hij, hij hoort het slot van de gangdeur knarsen, men schijnt dus toch een bezoek in de zaal te doen. In allerijl legt hij de steenen weder op hunne plaats en vlucht naar de loge der journalisten terug.
Vier mannen komen de zaal in. De graaf kent drie van hen: ze zijn de Jakobijn Henriot, de portier der Conciergerie en de bouwmeester Giraud.
‘Ik geloof niet dat er onderaardsche gangen zijn,’ zegt Henriot lachend. ‘Nu zijn we hier, toon me thans het schrikbeeld, dat u geene rust laat.’
De graaf ontroerde hevig, hij had van woede en droefheid kunnen weenen. Moest dan al wat hij ondernam mislukken?
Bij het licht eens lantaarns raadpleegde de bouwmeester eene teekening en wees naar de plek, waar de graaf zooeven had gestaan.
‘Hier is het,’ zeide hij. ‘Van hier loopt een gang, die onder den schoorsteen in de kamer van de weduwe Capet uitkomt.’
‘Ik weet het,’ sprak Richard. ‘Ik heb gezien dat men bij het bevloeren der zaal eene valdeur heeft overdekt.’
Henriot stootte met den sabel op de steenen en bemerkte dat zij los lagen en
| |
| |
dat een der ijzers van de valdeur gebroken was.
‘Waar zegt ge dat de gang uitkomt,’ vroeg hij, ‘onder den schoorsteen in de kamer van de weduwe Capet? Dan is het 't beste dat we dadelijk daarheen gaan, om te onderzoeken of het waar is. Gracchus, gij blijft hier wachten.’
Henriot, Richard en Giraud verwijderen zich, Gracchus blijft bij de valdeur staan. Eensklaps voelt hij een slag op zijn schouder, en zich omkeerend, ziet hij den loop van een pistool op zijne borst gericht.
‘Als ge een kreet slaakt, zijt ge een kind des doods,’ zegt de graaf. ‘Als ge daarentegen wilt doen wat ik van u verlang, maak ik u rijk.’
De man meende een spook te zien; hij was geheel in de war door die plotselinge overrompeling.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg hij.
‘Ge laat mij in dezen gang afdalen en spreekt er geen woord over,’ gaf de graaf ten antwoord.
‘Ik begrijp uwe bedoeling. Maar wat zal het u baten? Binnen vijf minuten zal de zaal door soldaten bezet zijn.’
‘Dat is zoo. Maar morgen.... Ik geef u vijftig duizend franks, als ge mij morgen hier wilt binnenlaten.’
‘Ik zou dat geld graag willen verdienen, maar morgen zal de gang afgezet zijn.’
‘Ge hebt gelijk, het zal niet lukken.’
‘Ge moet een ander middel bedenken,’ fluisterde Gracchus.
Latour begreep dat de man voor zijn plan gewonnen was; hij drukte hem een rol goud in de hand.
‘Ge krijgt het tiendubbele, als ge mij helpt,’ zeide hij.
‘Ik waag echter ook mijn leven,’ sprak Gracchus.
‘Ge behoeft niets te wagen. Luister, daar komen ze reeds terug. Wacht me morgen in de herberg De Maan.’
‘Ik zal zorgen er te zijn.’
De graaf drukte den man de hand en verdween langs denzelfden weg, waarlangs hij gekomen was.
Gracchus stak den rol goud. in zijn zak. ‘Er is eene goede som bij te verdienen, en het hoofd zal 't me toch niet kosten,’ mompelde hij.
Den volgenden dag ging de graaf Gracchus in de herberg opzoeken. Deze maakte zich bekend als een gevangenbewaarder en zeide dat hij den cipier Richard zijn dienst opgezegd, maar beloofd had in zijne plaats een vertrouwbaar persoon te zullen zenden.
‘Voortreflijk!’ riep de graaf. ‘En hebt ge mij daartoe bestemd?’
‘Ja, mits ge mij er goed voor betaalt, want ik zet mijn hoofd er bij op 't spel.’
‘Ik zal u meer betalen dan het waard is,’ antwoordde de graaf, hem doordringend aanziende,’ want weet ge wel dat ge reeds in mijne macht zijt? Als ik bijvoorbeeld agent van de veiligheids-kommissie was, behoefde het me slechts éen woord te kosten, om uw hoofd onder de guillotine te doen vallen.’
‘Maar vrees niets,’ ging hij voort, toen Gracchus verbleekte, ‘ik wilde u alleen aan 't verstand brengen dat we thans gemeenschappelijke zaak maken, en dat als ge mij mocht willen verraden, ge u zelven ook in 't verderf zoudt storten. Ik zal u betalen wat ik beloofd heb, maar eerst nadat ik een nacht uwe plaats heb vervuld. Bedenk dus wel wat ge wilt doen. Mocht het u morgen in de gedachten komen, mij te verraden, dan zou de Republiek u er geen cent belooning voor geven, en ik zou u in mijn verderf medesleepen; houdt ge daarentegen uw woord, dan krijgt ge morgen nog tien rollen goud zooals ik u gisteren éen heb gegeven.’
‘En als men u in hechtenis neemt?’
‘Ik zal u een bewijs geven, waarmede ge u bij iemand kunt vervoegen, die u het geld zal uitbetalen, als het niet door uwe schuld is, dat ik in hechtenis ben genomen. Dezelfde persoon zal u ook een pas geven, waarmede ge Frankrijk kunt verlaten.’
‘Aangenomen!’ zei Gracchus. ‘Wat uw plan is, gaat me niet aan, ik bemoei me niet met de staatkunde. Ik verkoop u eenvoudig mijne betrekking. Hoe is uw naam?’
‘Stel mij voor als uw neef Theodoor.’
‘Mijn nee?’
‘Ja, de zoon van uw oom.’
‘Ge zijt alzoo mijn neef. Ik zal er om denken.’
Nadat de graaf het gelag had betaald, verlieten beiden de herberg, om zich naar den cipier Richard te begeven.
Terwijl de graaf en Gracchus in de herberg zaten, kwam een municipaal-beambte de loge van den cipier Richard binnen en gaf te kennen dat hij in last had, een uittreksel te maken uit de lijsten der Conciergerie; het ministerie van oorlog wilde de gevangenen en ter dood gebrachten uit de registers schrappen.
‘Dat is een werk van verscheidene dagen,’ zei Richard.
‘Zeker, en daar we te zamen zullen werken, moesten we ook te zamen even gaan drinken. Gaat ge mee ik trakteer.’
Richard nam de uitnoodiging met graagte aan. Hij ging de gendarmes, die de weduwe Capet bewaakten, inscherpen, om dubbel voorzichtig en waakzaam te zijn, en volgde toen den municipaal-beambte, die voorgaf Durand te heeten, maar niemand anders dan Girac was.
Girac kwam nu geregeld elken dag, om de lijsten na te zien, en des avonds nam hij Richard naar de herberg mede.
Drie dagen waren verloopen sedert Girac met zijn werk was begonnen en de graaf Latour de betrekking van gevangenbewaarder vervulde. Men bracht aan de koningin het avondeten. Toen zij het brood brak, vond zij er eene vijl en een briefje in.
‘Mevrouw,’ aldus luidde het briefje, ‘morgen om half zeven zal een man met de gendarmes, die met uwe bewaking zijn belast, op de vrouwenplaats een gesprek aanknoopen. Uwe majesteit moet in dien tijd de dwarsstaaf aan de tralies van 't venster doorvijlen; dit kan in een kwartier geschieden. Om het geraas van 't vijlen onhoorbaar te maken, moet uwe majesteit hoesten en kuchen. Men zal trachten u door het venster te bevrijden. Dit bericht wordt u toegezonden door uw meest toegenegen en getrouwsten onderdaan, die u zijn leven heeft gewijd en zich gelukkig zal achten, indien hij het voor uwe majesteit mag opofferen.’
Het briefje was door den graaf De Latour geschreven. De koningin viel op de knieën, om God te danken, dat Hij dezen man had gered, die altijd weder zijn leven voor haar waagde. Zij kon dien nacht geen oog sluiten, de slaap ontvlood haar; zij meende een breeden bloedstroom om zich heen te zien, waar zij ook staarde. Tegen den morgen viel zij in eene lichte sluimering, met de vijl in hare hand.
De tralies van het venster waren door eene dwarsstaaf verbonden. Maakte men die dwarsstaaf los, dan kon men de tralies openen.
Dit werk was gemakkelijk uit te voeren, maar de koningin huiverde bij de gedachte, dat haar bevrijder, om haar te redden, hare bewakers zou moeten dooden. Die lieden vermoedden geen kwaad; zij zouden om harentwille sterven, en - zij hadden haar medelijden betoond! Dit denkbeeld folterde haar.
De dag verliep, 't begon avond te worden, en nog was zij besluiteloos. Maar als zij, om de gendarmes te sparen, van de vlucht afzag, bracht zij misschien hem die haar wilde bevrijden in gevaar; dan zou zij hem voor zijne opoffering met ondank beloonen. Neen, zij moest hare redding beproeven, wat er ook het gevolg van mocht zijn.
Een man, door twee honden vergezeld, verscheen op de vrouwenplaats. Hij zong het Ça ira en rammelde met een bos sleutels. De koningin begreep dat die man haar bevrijder was, en begon te vijlen.
De man klopte op het venster der gendarmes.
Gilbert opende.
‘Wat is er gaande, Theodoor?’ vroeg hij.
‘Dat zal ik u vertellen,’ antwoordde Theodoor. ‘Alweer een aanslag van den graaf Latour.’
De gendarmes werden nieuwsgierig.
Theodoor dischte hun een lang verhaal op van eene nieuwe samenzwering, die ten doel hed de koningin door een onderaardschen gang te bevrijden. Onder zijn verhaal trok hij nu en dan aan de touwen, die hij zijne twee honden om den hals had gedaan; de dieren jankten, en het vijlen van de koningin werd niet gehoord.
Op het oogenblik dat zij met vijlen ophield werd buiten op de deur geklopt. Duchesne opende en werd tegelijk door eene sterke vuist bij de keel gegrepen. Hij was nog even in staat ‘Hulp!’ te roepen, doch kon toen geen klank meer uitbrengen. Gilbert ijlde naar hem toe.
De graaf Latour snelde naar het venster, maar ontstelde hevig, de stang was nog niet ten halve doorgevijld, de koningin had slechts even opgehouden, omdat zij moe was. Met alle kracht rukte de graaf aan de stang, doch zij weerstond zijne pogingen. Een kreet van smartelijke teleurstelling, van woede en vertwijfeling kwam over zijne lippen.
In den gang bad Girac den dolk op Duchesnes borst gericht, doch deze had met eene behendige beweging zijn arm gegrepen. Worstelend trok Girac den gendarme met zich voort naar den trap, rukte zich daar los en vluchtte in een zijgang. Hij hoopte dat de gendarmes hem zouden volgen, maar hij kende de inrichting der Conciergerie niet. Duchesne maakte eene touw los, en een ijzeren traliehek zakte naar beneden en versperde den gang. Girac was gevangen.
De gendarmes, die dadelijk begrepen dat deze overrompeling in verband stond met eene poging om de koningin te bevrijden, ijlden naar hare kamer en zagen Theodoor, die nog hevig aan de tralies stond te schudden.
‘Verrader!’ riep Gilbert en legde zijn geweer aan,
‘Ja, ik verlang naar den dood, want alles mislukt mij,’ mompelde de graaf verbleekend.
‘Red uw leven, ik wil het!’ riep de koningin in doodsangst.
Een schot knalde. Maar toen de gendarmes uit het venster zagen, was de graaf verdwenen.
Eenige minuten later werd de geheele Conciergerie door eene afdeeling soldaten doorzocht. Men vond alleen Girac, zijn medeplichtige was ontkomen.
Den volgenden dag werd Girac ter dood veroordeeld en het vonnis aan hem voltrokken. Weder sprak men te Parijs over een vermetelen aanslag van den
| |
| |
graaf Latour, en de Jakobijnen waren woedend dat de aristokraat hen opnieuw was ontsnapt.
Den 15 October 1793 stroomde het volk van Parijs naar de rechtzaal in de Conciergerie en verdrong elkander om er eene plaats machtig te worden. De koningin van Frankrijk, Maria Antoinette, zou voor het bloedgerecht verschijnen.
| |
XCVI.
Op het land.
We verzoeken den lezer, ons eenige oogenblikken te volgen naar een prachtig landschap, dat op een afstand van ongeveer tien mijlen van Parijs ligt en, helder door de zon beschenen, waarlijk niet zou doen vermoeden dat te midden van deze schoone, heerlijke natuur de menschen ook iets weten van den vreeslijken strijd, die eene bloedwolk over de wereldstad heeft uitgespreid.
Langs den landweg, die van Parijs hierheen voert, zijn de bekoorlijke landhuizen verwoest, waarin vroeger de aristokratie en welgestelde burgers de zomermaanden doorbrachten, waar vroolijke meisjes met elegante cavaliers op groene grasperken allerlei spelen uitvoerden en muziek maakten, waar geliefden in heerlijk bloeiende priëeltjes genoeglijk koutten, en nijveraars en handelaren behagelijk uitrustten van de zorgen en moeite, die zij in de stad hadden achtergelaten.
De sloten der feodale heeren, der trotsche graven en markiezen zijn verbrand, verwoest of leeg geplunderd; de tuinen zijn thans verwilderd; de akkers, die zulke rijke vruchten konden opleveren, liggen onbebouwd, en slechts op enkele punten ziet men aan de bloeiende velden wat vlijt en arbeidzaamheid vermogen.
Dit dal, 't welk zich aan onzen blik vertoont, wanneer we het beukenbosch verlaten, ligt echter zóo stil en vreedzaam in den heerlijken zonneschijn, zóo heerlijk stroomt ons de bloemengeur tegen, het oog staart rondom op zóo bloeiende akkers, dat men meent in eene oaze te zijn, die door den verwoestenden adem der revolutie nog niet bezocht en verpest is.
Vroolijk pratend slaan twee jonge meisjes den weg naar het bosch in. Zij hebben veldbloemen in het haar gevlochten, hunne oogen schitteren van levenslust.
Zij gaan naar het bosch, dat vroeger tot het park van een groot landgoed heeft behoord. Maar de afscheiding van den openbaren weg is nu vernield. Vervolgens wandelen zij de schaduwrijke laan in, die eens een schoon voetpad was, doch waarop thans het gras woekert, en komen aan een tuin, welks grootsche aanleg een bewijs is van den rijkdom der vroegere eigenaars.
‘Wel,’ zegt een der meisjes, terwijl zij onder een boom op eene zodenbank gaat zitten, ‘nu zijn we er eindelijk. Is dit plekje niet bekoorlijk? Zie eens welk prachtig bloembed! En welk een welriekenden geur verspreidt het! Deze zodenbank heeft Henri voor mij gemaakt, omdat hij weet dat ik hier zoo gaarne toef. - Maar wat scheelt u?’ voegde zij er haastig bij, ‘ge verwaardigt mijne heerlijkheden met geen enkelen blik; ge zijt onrustig, verstrooid. O, ik begrijp het, ge wilt iets, dat u smart veroorzaakt, voor mij verborgen houden, Marie, ik heb het reeds lang vermoed.’
‘Ge hebt gelijk, lieve Cecilia,’ antwoordde het andere meisje, ‘ik ben angstig en bekommerd, 't is nu reeds twee maanden dat ik van Jozef geene tijding heb gekregen.’
‘Stel u gerust; dat hij u niet ontrouw is, daar kunt ge zeker van zijn. De woelingen te Parijs zullen hem waarschijnlijk verhinderen, hierheen te komen of te schrijven. En indien hij u ontrouw ware, hebt ge dan niet vereerders genoeg in La Guerche!’
‘Foei, hoe kunt ge zoo praten? Ge weet dat ik hem vurig bemin en even moedig voor hem het leven zou durven wagen, als gij het voor uw Henri zoudt doen. Maar Jozef is zoo driftig en onbezonnen. Hij zegt altijd en overal ronduit zijne gevoelens, zonder zich er om te bekommeren wie het hoort. Hij is noch voor Collot D'Herbois, noch voor Robespierre, en hoe die monsters verder heeten, bevreesd.’
‘Nu,’ antwoordde Cecilia, ‘mijn Henri is niet minder onverschrokken; hij zegt insgelijks altijd openhartig zijne meening als een vrij man, die niemand vreest; in dat opzicht doet hij voor uw Jozef volstrekt niet onder.’
‘Ja, dat is zoo,’ sprak Marie. ‘Eergisteren nog zeide hij den maire zoo onbewimpeld zijn gevoelen, dat deze, hoe boos hij ook werd, niets wist te antwoorden. Hij noemde hem een terrorist, een onmensch, een huichelaar.’
‘Als dat maar geene slechte gevolgen heeft,’ riep Cecilia verschrikt. ‘De maire is wraakzuchtig en staat tot Robespierre in betrekking, aan wien hij zijne benoeming heeft te danken. Doch ik hoor schreden - dat zal Henri zijn.’
Een jongeling kwam het bosch uit. Zijn gelaat was bleek, maar een glans van genoegen verhelderde het, toen hij Cecilia zag en omhelsde. Zij was hem ijlings tegemoet gegaan en vlijde haar lief en bekoorlijk kopje aan de borst van den geliefde.
Henri, bemerkte nu ook Marie, en zijn voorhoofd werd bewolkt, een droevige trek kwam op zijn gelaat.
‘Lieve Cecilia,’ sprak hij, ‘ik heb de beloofde teekening voor u medegebracht. Dit zijt gij, en hem die naast u staat zult ge wel kennen. Ik heb ook den kleinen Charles, den zoon van onzen landheer, den graaf - 'k wil zeggen: burger Rouilly - geteekend. Daar op den achtergrond, dat is het slot. Herinnert ge u nog het oogenblik, dat mij bij het teekenen voor den geest stond? Ik steek den brief, waarin mijn vader zijne toestemming tot ons huwelijk geeft, in uw zak. Gij neemt den schijn aan alsof ge er niets van bemerkt.’
‘O, hoe lief is het van u, goede Henri!’ zei het meisje, hem met een vroolijk lachje kussend en de teekening bewonderend. ‘Maar zeg me nu vóor alles, hebt ge reeds tijding van uw vader gekregen?’
Het gelaat van den jongeling werd weder ernstig en bewolkt; hij verbleekte, maar spande alle krachten in, om zijne ontroering te beheerschen
‘Ik?’ stotterde hij, den blik der schoone vraagster vermijdend. ‘Ja - neen - ik heb nog geene tijding van mijn vader gekregen. Maar geene tijding, goede tijding.’
‘Dat geve God!’ zei Cecilia, die zijne verwarring niet had opgemerkt, daar zij met de grootste belangstelling de teekening had beschouwd. ‘Maar nog iets, Henri, Marie zegt dat ge eergisteren den maire hebt boos gemaakt.’
‘Ba! eene bagatel - 't is niet de moeite waard er over te spreken.’
‘Henri, weet ge wel dat eene bagatel in den tegenwoordigen tijd iemand het hoofd kan kosten?’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde hij somber, staarde eenige oogenblikken strak vóor zich en riep toen plotseling, als uit een droom ontwakend: ‘Ik moet thans weg! Tot wederziens, geliefde, dierbare Cecilia! - God bescherme u, Marie!’
‘Wat, gaat ge reeds weer heen?’ vroeg Cecilia verwonderd.
‘Ik moet nog een langen tocht maken, Cecilia!’ was zijn antwoord. Hij maakte zich uit hare omhelzing los, als had hij den moed niet haar verder te woord te staan, en snelde heen, het bosch in.
‘Wat zou dat beteekenen, Marie?’ vroeg Cecilia ongerust. ‘Vondt ge ook niet dat hij zeer opgewonden was?’
‘Ja, dat vond ik ook. Hij zal zich er zeker ongerust over maken, dat hij nog geene tijding van zijn vader heeft gekregen. Hij scheen een angstig voorgevoel te hebben.’
Op dit oogenblik knalde in het bosch een schot en dadelijk daarna een tweede.
De meisjes ontstelden hevig; als opgeschrikte reeën sprongen zij op en luisterden in de richting waar de schoten waren gevallen.
‘Cecilia!’ klonk eene doffe stem, ‘Cecilia!’
‘Heilige maagd, Henri!’ riep het meisje en ijlde het bosch in.
Daar lag haar geliefde in het vochtige gras, het bloed stroomde uit eene diepe wond. Handenwringend wierp zij zich in wanhoop naast den stervende op de knieën, terwijl Marie tevergeefs beproefde het stroomen van het bloed te stillen.
't Was een afgrijselijk beeld van dood en vertwijfeling in het groene bosch! De vogels zorgen zoo vroolijk, de zon scheen heerlijk, en toch had een sluipmoordenaar hier op zijn slachtoffer geloerd en hem doodelijk getroffen.
Als zinneloos staarde Cecilia vóor zich, alsof zij geen besef had van de ontzettende gebeurtenis, als kon zij niet gelooven wat zij zag, als ware het een droom.
Helaas, het was geen droom, maar eene vreeslijke werkelijkheid.
‘Cecilia,’ sprak de stervende met reeds zwakker wordende stem, ‘ween niet, jammer niet. Ik had een voorgevoel van hetgeen gebeurd is; ik vermoedde dat de laaghartige maire zich zou wreken; dat hij iemand zou omkoopen, om mij te vermoorden. Robespierre heeft hem bevel gezonden, mij te tergen - en mij te vermoorden, indien ik geene aanleiding gaf om eene aanklacht tegen mij in te dienen. Robespierre heeft voor mij, want hij heeft mijn vader vermoord. Ik kan den ouden man niet meer wreken, maar gij, Cecilia, gij kunt het! Klaag hem aan, den moordenaar! Wreek mij, mijn vader, duizend ongelukkigen! Naar uwe aanklacht zal men hooren.’
‘Ik zweer het!’ sprak Cecilia plechtig, met ontzetting in de bleeke gelaatstrekken.
‘Dan kan ik rustig sterven. God bescherme u! Zeg Marie dat Robespierre ook haar beminde heeft laten ter dood brengen. Jozef Roquefort is op het schavot gestorven. Zij heeft alles verloren, evenals gij. Wraak! wraak!’
De jongeling deed een dof gereutel hooren, zijne lippen werden bleek, zijn blik werd beneveld.
‘Ja, wraak! wraak!’ mompelde Cecilia, en het schoone, teedere meisje staarde woest en in onuitsprekelijke wanhoop vóor zich; al hare droomen van geluk waren eensklaps vernietigd; 't was alsof zij plotseling uit een bloeienden tuin in eene akelige wildernis was geworpen. Woeste, duivelsche haat vlamde uit de oogen, welke nog zooeven van geluk en liefde hadden getinteld.
Ook Maria had de woorden van den stervende gehoord en stond daar sprakeloos en als verpletterd. Wel had zij een droevig voorgevoel gehad, wel had haar hart dikwijls angstig geklopt, maar toch trof de tijding van den dood haars minnaars haar ontzettend.
| |
| |
Eenige oogenblikken later hief zij echter het hoofd weder op, geen traan blonk meer in hare oogen, geene enkele uitdrukking van smart lag op haar gelaat, doch het scheen dat alle leven er uit was geweken.
Met strakken blik staarde zij vóor zich, alsof eene sombere gedachte haar geest bezig hield.
Cecilia zag hare vriendin aan en verwonderde zich over hare kalmte en bedaardheid. ‘Marie,’ zeide zij, ‘wemoeten weldra scheiden, want ik ga naar Parijs.’
‘Neen,’ antwoordde Marie, ‘wat gij den doode hebt beloofd, heb ik insgelijks gezworen. Wij scheiden niet; wat gij doet, doe ik ook; wat gij waagt, waag ik met u. Maar we moeten voorzichtig en met beleid te werk gaan; vooral moeten we aan niemand laten blijken dat we den doode gevonden hebben.’
‘Wat? Ik zou hem hier laten liggen en den dierbaren doode niet ter aarde bestellen?’
‘Ge hebt gezworen, hem te wreken, Cecilia, en dat is een heiliger plicht dan de treurige taak, hem ter aarde te bestellen. Zend in 't geheim den ouden Andreas hierheen, hij zal hem de laatste eer bewijzen. Willen wij hem, Jozef en zijn vader wreken, dan mag niemand het minste vermoeden hebben, dat we iets van den moord weten. Geloof mij, de maire zal op ons letten, en indien we nu onze geboorteplaats verlieten of droefheid lieten blijken, zou men ons verhinderen naar Parijs te gaan en ons in het oog houden. Wie een heiligen plicht wil vervullen, moet alle andere gevoelens kunnen onderdrukken; hij moet leeren huichelen en kunnen lachen, terwijl het hart van droefheid en wrevel ineenkrimpt. Denk aan Charlotte Corday: zij huichelde ook met een bloedend hart, en wat wij voornemens zijn, zal nog moeilijker zijn uit te voeren, want Robespierre is door Marats dood gewaarschuwd.’
Cecilia zag hare vriendin met geestdrift aan, en in hare oogen kwam een sombere gloed.
‘Het zal geschieden zooals gij zegt,’ riep zij. ‘Henri zal het mij vergeven dat ik zijn lijk niet ter aarde bestel, ik handel immers naar zijn wensch. Marie, ik heb altijd met bewondering tot u opgezien en u benijd, omdat ge zoo groote zielskracht bezit en zooveel kalmte en zelf beheersching, die mij ontbreken. Maar, geloof mij, ik heb ook moed en zielskracht, en thans, nu wij in hetzelfde ongeluk deelen, zooals we vroeger hetzelfde geluk smaakten, geef ik me geheel aan uwe leiding over; ik wil me in alles aan u onderwerpen.’
De meisjes omhelsden elkander; daarna drukte Cecilia nog een kus op den mond van den dierbaren doode en sloot zijne oogen.
Marie begroef den doek, waarmede zij het stroomende bloed van den gewonde had willen stremmen, op eenigen afstand van het lijk, onder het gras; vervolgens verlieten beide meisjes het bosch, en niemand, die haar bedaard en gearmd naar huis zag gaan, zou vermoed hebben welke grievende smart haar boezem vaneenreet.
Zij zouden heden nog een ander avontuur hebben.
Eene met stof bedekte reiskoets kwam tamelijk zwaar en langzaam op den landweg aanrollen; de koetsier liep er naast. Uit het rijtuig werd door eene dame met den zakdoek gewuifd.
De meisjes zagen elkander verwonderd aan; besluiteloos of zij aan den wenk al dan niet zouden voldoen, aarzelden zij eenige oogenblikken. 't Was toenmaals iets zeldzaams, reizigers te zien; het rijtuig kwam uit de richting van Parijs, dit gebeurde nog zeldzamer; de poorten dier stad lieten immers de dooden door, en slechts bij uitzondering enkele begunstigers, die een pas hadden kunnen bekomen.
‘Wie weet of het geene vluchtelingen zijn,’ zei Marie; ‘we moeten op onze hoede zijn en oppassen, geene verdenking op te wekken.’
‘Misschien willen de reizigers alleen naar den weg vragen,’ antwoordde Cecilia; ‘laten we naar het rijtuig gaan.’
De meisjes snelden over het weiland den landweg op.
Eene rijk gekleede dame van in 't oog vallende schoonheid, eene bevallige iets jongere vrouw en een man in de uniform der nationale garde zaten in het rijtuig.
onze stamvader volgens darwin,
naar de teekening van Paul Meyerheim.
‘Burgeres,’ vroeg de dame aan Marie, die het eerst het rijtuig had bereikt, ‘kunt ge ons ook zeggen, of het slot, dat hier in de nabijheid ligt en vroeger den burger Rouilly heeft toebehoord, nog in een toestand is, dat men er zijn intrek kan nemen, en of we er iemand om ons te bedienen zullen vinden?’
‘Burgeres,’ antwoordde Marie, onwillekeurig getroffen door de koude maar toch zoo schoone trekken der dame, deze weg leidt naar La Guerche; ginds loopt die naar het slot; ge moet omkeeren òf een grooten omweg maken. In 't slot is niemand, behalve de oude dienaar van den graaf - van den burger Rouilly; het is uitgeplunderd en wordt thans alleen door de boeren uit den omtrek gebruikt tot het houden van vergaderingen bij gelegenheid der verkiezingen. Ook geloof ik dat de kamers gesloten zijn, en alleen de maire ze mag openen.’
‘Ik dacht het al,’ zei de dame misnoegd. ‘Het slot is onbewoonbaar.’
‘Ik houd er voor dat een verblijf in de herberg van La Guerche u beter zal bevallen.’
‘Zijt gij uit La Guerche?’
‘'t Is mijne geboorteplaats.’
‘Burgeres, ik wil u een goeden raad geven en zal daarentegen u een verzoek doen. Doe uw best om in uwe gesprekken alle aristokratische gewoonten af te wennen, want indien Danton, die mij eerst zou hebben vergezeld, in plaats van den burger Krohn, bij mij in het rijtuig zat, zou 't mij veel moeite gekost hebben hem er van terug te houden, u voor de rechtbank te dagen, en 't zou jammer zijn van een zoo schoon en bevallig meisje, als zij om zulk eene kleinigheid het leven zou verliezen. Danton heeft mij het slot van den burger Rouilly geschonken, en ik moet den maire gelasten, er voor te zorgen dat het tot mijne ontvangst in gereedheid wordt gebracht. In eene herberg mag ik mijn intrek niet nemen: gij schijnt de dochter van welgestelde lieden te zijn, misschien kan ik met deze dame bij uwe ouders huisvesting vinden.’
Marie was opmerkzaam geworden, toen de dame den naam Danton had uitgesproken. Een plotseling bij haar opgekomen denkbeeld scheen haar geest levendig bezig te houden. ‘Burgeres,’ gaf zij ten antwoord,’ ik bedank u voor uw vriendelijken raad en uwe toegevendheid voor gewoonten, die ik nog niet geheel heb afgelegd. Ik ben eene weeze en woon bij de ouders van mijne vriendin en nicht Cecilia Banneau, wier vader een groot huis heeft, waarin ge beter zult gelogeerd zijn dan in het slot, en hij zal er trotsch op zijn, eene vriendin of misschien wel de gade van den beroemden Danton bij zich te huisvesten. Indien ge het goedvindt, ijlen we op den korteren weg door het veld vooruit, om voor uwe ontvangst het een en ander in gereedheid te brengen. Het huis ligt vlak achter de kerk.
De dame knikte de meisjes vriendelijk toe, en deze verwijderden zich haastig.
‘Gij roept gasten in ons huis?’ vroeg Cecilia verwonderd aan hare vriendin.
‘Ik houd het voor een teeken des Hemels, dat Hij onze plannen van wraak goedkeurt,’ antwoordde Marie. ‘De vriendin van Danton kan ons tegen den maire beschermen; zij kan ons aanbevelingsbrieven naar Parijs medegeven, en als het waar is dat Danton Robespierre haat, zullen wij in haar, zonder dat zij er eenig vermoeden van heeft, eene goede helpster hebben.’
Cecilia sprak geen woord, maar zag hare vriendin met verwondering aan.
| |
XCVII hoofdstuk.
De gasten.
De lezer heeft waarschijnlijk reeds geraden wie de personen in de reiskoets waren. De eene dame is Arsene, de andere Claire Girac of gravin De Latour; den naam Karel Von Krohn hebben we reeds door eene der dames hooren bezigen.
Om de komst dezer drie personen te La Guerche te verklaren, moeten we herinneren aan het gesprek, dat Robespierre met Arsene had gehad. De danseres had woord gehouden en hare terughouding had hem achting voor haar afgedwongen, daar hij zich overtuigd hield dat de haat haar ook alle aanzoeken van Danton zou doen terugwijzen.
(Wordt voortgezet.)
|
|