begrijpen wat ik bedoel. O, de geschiedenis van mijne schoonzuster is volstrekt niet romantisch. Zij heeft nooit geweten, en zal ook waarschijnlijk nooit weten wie hare ouders waren of waarom zij haar hebben verlaten. Het gelukkigste oogenblik in haar leven was hare eerste kennismaking met mijnen broeder. Beiden werden dadelijk op elkander verliefd. Hoewel mijn broêr juist niet rijk was, verdiende hij in den handel toch genoeg om van te kunnen leven. Op zijn karakter viel niets aan te merken. In één woord, hij veranderde de vooruitzichten van het arme meisje, zooals wij toen allen hoopten, ten beste. De menschen bij wie zij in betrekking was, stelden hunnen terugkeer naar Australië uit, om haar nog eerst uit hun huis te laten trouwen. Na een gelukkigen echt van slechts eenige weken -’
Hier haperde zijne stem; hij wachtte even en wendde zijn gelaat af.
‘Vergeef mij,’ zeide hij. Zelfs nu nog ben ik niet in staat met bedaardheid over den dood van mijn broeder te spreken. Laat ik alleen zeggen dat het arme jonge vrouwtje reeds weduwe was vóór dat de gelukkige tijd van de wittebroodsweken voorbij was. Nog eer mijn broeder was begraven, werd zij reeds door eene gevaarlijke hersenkoorts aangetast.’
Deze woorden stelden M. Rayburn's vrees dat haar verstand was geschokt, in een nieuw licht. M. Zant, die hem oplettend gadesloeg, scheen te begrijpen wat er in het hoofd van zijn bezoeker omging.
‘Neen,’ zeide hij. De geneesheeren zijn eenparig van oordeel dat hare ziekte alleen hare lichamelijke krachten heeft benadeeld, maar dat haar hoofd ongedeerd is gebleven. Ik heb wel is waar sedert hare ziekte eene zekere terughoudendheid bij haar opgemerkt. Om u een voorbeeld te geven van hetgeen ik bedoel, zal ik u vertellen dat ik haar, toen zij aan de beterhand was, verzocht mij te komen opzoeken. Ik woon niet in Londen - mijne gewone verblijfplaats is in een dorp aan zee. Ik zelf ben ongehuwd, maar ik heb eene uitmuntende huishoudster, die Mevr. Zant zeker met de grootste vriendelijkheid zou hebben ontvangen. Doch het arme vrouwtje was vast besloten en was daar niet van af te brengen, om in Londen te blijven. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat ik, in hare droevige omstandigheden, aan hare minste wenschen tracht te voldoen. Ik huurde eene woning voor haar, en op haar bepaald verzoek koos ik een huis in den omtrek van Kensington Gardens.’
‘Waarom verlangde Mevr. Zant zoo bepaald in de nabijheid van dit Park te wonen?’
‘Ik geloof dat aan die plaats de eene of andere herinnering aan haar man verbonden is. Maar wat ik zeggen wilde, ik zou er gaarne zeker van zijn haar morgen thuis te vinden als ik haar weder kom opzoeken. Zeidet gij niet, in den loop van uwe belangwekkende mededeelingen, dat zij, naar 't u voorkwam, van plan was morgen weder naar Kensington Gardens te gaan? Of heb ik niet goed gehoord?’
‘Juist; dat heb ik gezegd.’
‘Dank u. Ik moet u bekennen dat hetgeen gij mij over Mevr. Zant gezegd hebt, mij niet alleen bedroeft - maar dat ik tot geen besluit weet te komen wat ik eigenlijk doen moet om goed te doen. Mij dunkt het beste voor haar zou wezen verandering van lucht en omgeving. Wat dunkt u daarvan?’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt.’
M. Zant was 't nog niet met zich zelven eens. ‘Het zou mij, op dit oogenblik, juist niet gemakkelijk vallen,’ zeide hij, ‘mijne patiënten te verlaten om met haar naar buitenslands te gaan.’
Een man van meerder ondervinding dan M. Rayburn, zou zeker eenige achterdocht opgevat, en het stilzwijgen hebben bewaard. Doch M. Rayburn antwoordde: ‘Waarom zoudt ge uwe uitnoodiging niet herhalen en haar naar uwe woning aan het zeestrand meenemen?’
M. Zant scheen door de ontsteltenis aan deze eenvoudige oplossing van de zaak niet gedacht te hebben Zijn betrokken gelaat helderde dadelijk op.
‘Juist,’ sprak hij. ‘Ik zal bepaald uw raad opvolgen. Al doet de zeelucht al niets anders, toch zal hare gezondheid er door verbeteren en zal zij er weder beter gaan uitzien. Is 't u niet in 't oog gevallen, dat zij, in gelukkiger dagen, eene schoone vrouw moet zijn geweest?’
Dit was eene wonderlijke vraag op den man af - ja zelfs eene onkiesche vraag onder de gegevene omstandigheden. Er was iets in de uitdrukking van M. Zant's schoone zwarte oogen, dat scheen aan te duiden, dat deze vraag met opzet was gedaan. Was 't soms mogelijk dat hij M. Rayburn's belangstelling in zijne schoonzuster toeschreef aan eene beweegreden, die niet zoo geheel belangeloos en zuiver was? Het zou zeker overijld en wreed zijn tot zulk een besluit te komen bij een man, die wellicht alleen schuldig was aan gemis van kieschheid van gevoel. M. Rayburn deed zijn best om die gedachten van zich te zetten; maar toch valt het niet te ontkennen dat hij op zijne hoede was bij hetgeen hij nog verder zeide en dat hij weldra opstond om heen te gaan.
M. John Zant maakte daartegen bezwaar. ‘Waarom hebt gij zulk een haast? Moet gij nu waarlijk al heengaan? Morgen zal ik de eer hebben u een tegenbezoek te brengen, zoodra ik de noodige schikkingen heb gemaakt om dien uitmuntenden raad van u ten uitvoer te brengen. Vaarwel, Gods besten zegen.’
Hij stak zijne hand uit; eene hand met eene zachte huid en eene tanige kleur, die de vingers van een vertrekkenden vriend hartelijk drukte ‘Is die man een schurk?’ was M. Rayburn's eerste gedachte, zoodra hij het hôtel had verlaten. Zijn gezond verstand verdreef weldra allen twijfel en antwoordde: Gij zijt een dwaas als gij er aan twijfelt.’
(Wordt voortg.)