Alles komt aan het licht!
‘Wat? - Vier en twintig splinter-nieuwe korenzakken van de beste soort zoo maar spoorloos verdwenen?’ riep de bestuurder van het riddergoed Pomsen ontsteld.
‘Vier en twintig!’ bevestigde de opziener, ‘allen genummerd en met den naam van het goed voorzien. Daarbij van linnen, waar men waarachtig wel overhemden van had kunnen laten maken.’
‘Nu ja!’ riep de schrijver Spuhr daar tusschen, ‘maar toch niet voor 's Zondags.’
‘Neen, neen. 't Was wezenlijk bijzonder fijn zaklinnen. We hadden het op eene verkooping te Leipzig gekocht,’ hernam de opziener.
‘'t Is brutaal - schandelijk brutaal!’ bromde de bestuurder terwijl, hij een snuifje nam. - ‘Zoo'n dievengebroedsel! 't Is maar jammer dat we niet meer hangen. Daar moest sakkerloot eene wet zijn om de kerels in de zakken op te hangen. - Maar we zullen ze toch wel uitvinden. Laat de nachtwacht maar eens hier komen, die moet zijn neus maar terdege in de huizen steken, waar hij denkt dat die lange vingers zitten. Gij Spuhr, moet bij de bakkers maar eens rondsnuffelen, misschien hebben die de zakken dadelijk vol koren gevuld. Ik zal in de molens gaan. - O! we zullen de schelmen wel krijgen.’
De justicie van het dorp Pomsen ging op hare achterste beenen staan. De burgemeester zag er uit als een Pruisische tolboom: half zwart en half wit, want hij liep tot groote verbazing der molenaars altijd maar in hunne molens rond, zonder iets te ontdekken. Evenzoo ging 't den schrijver bij de bakkers. Beiden ontdekten niets en vestigden al hunne hoop ten slotte op de nachtwacht.
Deze snuffelde als een Indiaan rond. Men had hem twee flesschen brandewijn beloofd, als hij de brutale dieven ontdekte. De hoop op die heerlijkheid wekte zijn moed en scherpzinnigheid op.
Hij luisterde aan hoeken en winkels, keek door reten en gaten, en liep onder een of ander voorwendsel de huizen van het dorp binnen, waar zijne grijze oogen als een vos alle hoeken doorzochten.
Hij moest schrikkelijk veel grove woorden slikken, werd zelfs eens met den bezem door eene vrouw uit eene keuken gejaagd, en ontdekte niets. Eens meende hij een licht in de duisternis te zien, toen Hans, van Krabbe, hem met een nieuwen grauwen linnenkiel tegenkwam. Zijn neus ging reeds te gast aan den brandewijngeur. Hij lokte den jongen met streelende woorden bij zich en betastte het goed, waarbij hij den onschuldigen Hans de vraag deed, of zijne moeder dien kiel niet van eenen zak gemaakt had? - waarop de jongen wegliep.
De nachtwacht ging echter dadelijk naar Krabbe en vroeg aan de vrouw op fijne diplomatieke wijze naar de afkomst van de schoone stof, waarbij hij voorgaf, dat hij er wel gaarne eene broek van zou willen laten maken. - O, de nachtwacht van Pomsen was een slimme vogel en zou het er zeker bij haar uitgekregen hebben, als niet juist in dit oogenblik de domme jongen weenend was komen aanloopen, en geroepen had: ‘Moeder, de nachtwacht zegt, dat ge mijn kiel van een zak hebt gemaakt!’
‘Wat!’ riep jufvrouw Krabbe, die niet om hare zachtheid beroemd was, ‘maak ik voor mijn jongen kielen van zakken? - Gij leelijke, oude, dronken gluiper! Ik zal u eens even....’
Wat zou ze eens even? De nachtwacht was heel nieuwsgierig om dat te zien. Daar kwam ze met den bezem aan. De dappere koos 't hazenpad, achtervolgd door 't hoonend gelach der buurvrouwen en door Krabbe's hond.
De nachtwacht was woedend, maar de justitie van Pomsen kon niets aan de zaak doen.
De zakken waren en bleven weg. Of dit aan 't hart van den burgemeester knaagde, of dat zijn leven eindelijk afgesponnen was, wie kan dit zeggen? Zooveel is zeker, dat de brave man op zekeren dag in September het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Hij stierf met zekeren weemoed, want de zakdieven liepen nog onontdekt rond en lachten hem misschien in 't graf nog uit.
De begrafenis was plechtig. Alle notabelen van het goed en het dorp gingen mee. Zelfs de nijdige vrouw Krabbe benevens hare buren liepen deftig en treurig naast de nachtwacht achter 't lijk. Ongelukkigerwijze werd de lijkstaatsie door een plotselingen slagregen overvallen. Ondanks deze teleurstelling ging men toch even afgemeten voorwaarts. Doch de vrouwen namen, gelijk steeds bij zulke gelegenheden, hunne rokken over 't hoofd, die hun zoo als natuurlijke waterproofs van dienst waren.