| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
‘Mijnheer Von Krohn,’ riep Frans met bevende stem, ‘vergeef mij de beleedigende woorden, die ik tot u heb gericht. Ik hield u voor een verrader, nu begrijp ik alles. Vloek over haar die ik bemind heb.’
‘Ballin,’ viel Girac hem in de rede, ‘oordeel niet vóordat ge mij hebt aangehoord. Ik verzoek u, acht dagen geduld te hebben, - al het raadselachtige zal dan voor u zijn opgelost, en ge zult beter over Claire denken.’
‘Ik wil haar naam niet meer hooren - ik vloek haar!’ riep Ballin.
‘Houd op!’ riep eene stem, en Claire ijlde den kelder binnen, door Morier gevolgd.
Morier was zoo bleek als een lijk. Terwijl Claire voor haar vroegeren minnaar op de knieën viel, fluisterde hij Girac eenige woorden toe en scheen diens tegenwerpingen driftig te beantwoorden.
Eindelijk verwijderde Girac zich, naar 't scheen in eene kwade luim.
‘Zooals ge wilt,’ bromde hij. ‘Voor mijn part brengt ge ons allen op het schavot.’
Morier ging hem na en sloot de deur achter hem; toen riep hij Claire.
‘Laat mij met hem spreken,’ zeide hij. ‘Ge zult er getuige van zijn, of ik al dan niet mijn woord houd. Liever dan uw geluk op te offeren, wil ik alles openbaren, alles.’
‘Neen,’ riep Claire snikkend en drong zich tegen hem aan, ‘dat zult ge niet. Frans moet mij vertrouwen, of ik wil hem niet meer kennen. Hij moet naar mij luisteren.’
‘U vertrouwen?’ riep Frans, van woede knarsetandend. ‘Ha, hadde ik slechts den arm vrij, om mij een mes in 't hart te stooten, omdat het eene meineedige heeft bemind.’
‘Zwijg!’ beval Morier. ‘Ge verlaagt u zelven door Claire te smaden; weldra zult ge aan hare voeten liggen en haar om vergiffenis smeeken.’
De stem van Morier klonk zoo ernstig en plechtig, dat Frans onwillekeurig ontroerde. 't Kwam hem onmogelijk voor, dat die man een schurk was.
Op dit oogenblik vatte Claire Moriers hand.
‘Neen,’ riep zij met het vuur van edele geestdrift, ‘ik duld niet dat ge meer zegt dan ge zeggen moogt. Ik bezweer het u, brengt ge om mij dat offer, dan zal ik altijd den man haten, die er u toe genoodzaakt heeft. Het is voldoende, als de heer Von Krohn de waarheid hoort; hem kunnen wij vertrouwen.’
‘Claire,’ zei Frans met een diepen zucht, ‘ge schenkt alzoo een ander meer vertrouwen dan mij. Voortaan zijn alle banden tusschen ons verbroken, ook indien ge u zoudt kunnen rechtvaardigen.’
‘Mijnheer Ballin,’ riep Morier ongeduldig. ‘Claire heeft gelijk, gij zijt haar niet waardig, en ik zou verkeerd handelen, u geheimen te openbaren, die geen ander mag kennen, en die ik u alleen wilde mededeelen, om Claire te rechtvaardigen, omdat ik weet dat zij u nog bemint.’
Morier bracht Claire naar eene bank, fluisterde haar eenige woorden toe en ging toen weder naar Von Krohn en Ballin, die, zooals te begrijpen is, in de grootste spanning verkeerden en bovenal in eene stemming, die weinig tot verzoening geneigd was.
Zelfs een lafaard kan er toe gebracht worden, zich te verzetten en zich moedig te toonen, als hem door iemand geweld wordt aangedaan, wien hij geene macht over zich toekent; maar nog meer zal de moedige verbitterd zijn, als hem dit overkomt. En dit was met Karel Von Krohn en Ballin het geval. Girac en Morier werden door hen volstrekt niet als hunne meerderen beschouwd, wien zij macht over zich toekenden, - en zij pleegden geweld tegen hen, die hunne verbondenen konden zijn, zij deden dit alleen omdat zij geene vertrouwden wilden hebben.
Zij wilden geene vertrouwden hebben, hoewel Von Krohn en Ballin hun vertrouwen hadden betoond, dit althans hadden willen doen. 't Was dus te verwachten, dat deze spijt moesten gevoelen over hunne goede voornemens en afkeerig zouden worden van eene zaak, waaraan zij zich hadden willen wijden, want men wordt afgeschrikt, wanneer men beleedigingen en gewelddadige handelingen ondervindt van de verdedigers der zaak, die men wil bevorderen. Dit was de stemming, waarin Von Krohn en Ballin zich bevonden; zij waren besloten, een doel op te geven, waarvoor zij niet alleen hun leven op het spel zetten, indien zij in de macht der vijanden vielen, maar welks voorstanders hen ook als verklaarde vijanden behandelden.
| |
XCI.
De laatste ridder der koningin.
Wellicht raadde Morier wat in de ziel der beide mannen omging, die nu zwijgend vòor hem stonden.
‘Mijne heeren,’ sprak hij, ‘ik verlang van u niets anders dan dat ge naar mij luistert. Indien ge mij tot het einde hebt aangehoord, staat het u vrij, u op mij te wreken over de beleediging, die u tegen mijn wil is aangedaan. Luister echter naar mij vòordat ge oordeelt. Ten bewijze dat ik het geweld, dat men op u heeft gepleegd, betreur en dat ik u voor eerlijke mannen houd, geef ik u mijne wapens; ik wil weerloos tegenover u zijn zooals gij het tegenover mij zijt geweest.’
Deze woorden, die den gewenschten indruk maakten, gezegd hebbende, legde hij zijn pistool en zijn dolk bij Karels voeten op den grond. ‘Tot u, mijnheer Von Krohn,’ ging hij daarna voort, ‘richt ik mij vooral. U is werkelijk onrecht geschied; gij waart uitgenoodigd, in dit huis een bezoek af te leggen, terwijl de heer Ballin zonder vergunning hier is binnengedrongen en zich dus over eene slechte ontvangst niet moest verwonderen. Ik wil volkomen openhartig zijn en u in korte woorden alles verklaren.
‘Ik heb het plan gevormd om de koningin en hare kinderen te redden.
‘Het is noodzakelijk, dat mijn geheim door niemand gekend wordt, mijn leven hangt daarvan af. En niet alleen mijn leven, maar ook dat van hen die mij helpen, die zich aan mij hebben toevertrouwd, terwijl het lot der koningin zeker nog verzwaard zal worden, indien mijne poging mislukt Ik koesterde niet de minste vrees, dat gij me zoudt verraden, maar 't was in het belang van mijn plan, u niet rechtstreeks, maar onrechtstreeks tot hulp te hebben. Ik wist dat gij alleen dàarom uw best hebt gedaan om municipaal-beambte te worden, opdat ge het lot der gevangenen zoudt kunnen verlichten. Maar ik meende dat ge rustiger en vrijmoediger de wacht zoudt betrekken, indien ge niet vermoeddet dat wij op uwe hulp rekenden; op het beslissend oogenblik zou ik u volkomen mijn vertrouwen geschonken en mijn plan geopenbaard hebben. Vóor dien tijd kondt ge mij nuttiger zijn, als ge niets wist en mij zelfs wantrouwdet. Indien mijn plan ontdekt ware geworden vóordat ik mijn doel had bereikt, zou op u niet de minste verdenking hebben kunnen vallen; mocht ik sterven, dan zou een ander mijne taak hebben op zich genomen, om de koningin te redden. Dat zijn de redenen waarom ik tegenover u eene raadselachtige, dubbelzinnige rol heb gespeeld.
‘Ge hadt het vertrouwen van Claire gewonnen. Zij riep uwe bescherming in; ge hebt u overtuigd dat zij mij zonder dwang, vrijwillig gevolgd is. Om mogelijken twijfel daaromtrent te doen vervallen en u volkomen gerust te stellen, gaf ik u mijn adres. Hadt ge ons een bezoek gebracht, dan zoudt ge vriendelijk zijn ontvangen geworden; nu echter, nadat reeds weken verloopen zijn, verwachtten wij u nauwelijks meer. Ik heb naar een bezoek van u verlangd, niet om u geheimen toe te vertrouwen, maar om een onpartijdig, geloofwaardig getuige te hebben, dat Claire zich bij mij tevreden gevoelde en haar geen dwang werd aangedaan. Waarom ik dat wenschte, zal u later duidelijk worden.
‘Wat gisteren in den Tempel is gebeurd, weet ge. Madeleine Tison heeft mij heden medegedeeld dat ge in den tuin waart; ge hebt opgemerkt dat de prinses een briefje heeft opgeraapt, en u onvriendelijk en dreigend getoond. Uit vrees dat ge van uwe ontdekking gebruik zoudt willen maken om Claire te noodzaken, u mijne geheimen te openbaren, en in de hoop uwe ware gevoelens te leeren kennen, heb ik u bespied; ik achtte mijn plan in gevaar, toen ik vernam dat de heer Ballin bij u was; ik dacht dat gij hem hierheen hadt geleid, en dat kwam mij als verraad voor.
‘Zooals ge weet, is Girac driftig, en hij handelt vaak ondoordacht en overijld. Eerst uit de woorden van Ballin vernamen wij dat deze u is nageslopen, zonder dat ge er iets van wist. Daaruit ontwaarden wij dat we u verkeerd beoordeeld hadden.
‘Ik wil op uwe edelmoedigheid vertrouwen en het aan u overlaten, of ge ons en ons plan om de gevangenen te bevrijden wilt verraden, dan wel ons de gewelddadige behandeling wilt vergeven, die u is aangedaan. Ik wil geen moordenaar zijn; dit zou echter het zekerste middel wezen om ons voor uwe wraak te vrijwaren. Gij die u zoozeer gegriefd moet gevoelen, zijt in het bezit van ons geheim, handel nu zooals ge met uw geweten kunt overeenbrengen. Maar dit moet ik er nog bijvoegen: het zal ons niet baten, dat gij ons de u aangedane beleediging vergeeft, als ge den heer Ballin er niet toe kunt bewegen, op mijne belofte te vertrouwen, dat hem volkomen genoegdoening zal worden geschonken, en evenals gij over het gebeurde het diepste zwijgen te bewaren.’
‘Mijnheer Morier’ antwoordde Karel, die bedaarder was geworden, maar op wiens gelaat was te lezen dat hij niet volkomen bevredigd was, ‘ik maak uit uwe woorden op dat ge mij tot uw werktuig hebt willen maken, met eene goede
| |
| |
bedoeling wel is waar, dat erken ik. Ik verklaar u dat ik na de door u gegeven opheldering de mij aangedane gewelddadige behandeling vergeef over het gebeurde wil zwijgen en Ballin verzoeken zal, even eens te handelen. Ik moet u evenwel te kennen geven, dat ik mijn leven niet op het spel wil zetten, om het gedweeë werktuig van een ander te zijn en misschien blindelings in mijn verderf te loopen. Ik erken niet dat gij alleen het recht hebt, tot de bevrijding der koningin pogingen in het werk te stellen en anderen daarbij de taak op te dragen, die u goeddunkt, ik meen tot de gevangenen in even nauwe betrekking te staan als gij - ik heb haar zeker reeds langer gekend - en zal slechts voor éen persoon wijken, slechts éen persoon gehoorzamen, en wel den graaf Latour, voor wiens agent ik u houd.’
‘En indien ik u in zijn naam smeekte, verder de taak te vervullen, die ge wilt opgeven?’ vroeg Morier, om wiens lippen een glimlach speelde.
‘Niets daarvan!’ riep nu Ballin, zich in het gesprek mengend en op Morier een blik van onverzoenlijken haat werpend, ‘vertrouw de gladde woorden van een bedrieger niet, Krohn, wien het gelukt is Claire tot eene ellendige verraderes te maken, die haren eed gebroken heeft.’
‘Mijnheer Ballin,’ hernam Morier, wiens gelaat met een hevigen blos werd overtogen, ‘ge uit daar woorden, waarvoor ik in andere omstandigheden rekenschap van u zou vorderen, maar ik beschouw mij als beschuldigde en wil mij verdedigen. Zoo waar God leeft en ik een goed Christen en koningsgezinde ben; zoo waar ik mijn leven wil wijden aan de redding der koningin,’ - deze woorden sprak hij op zóo plechtigen toon, dat zoowel Ballin als Von Krohn hem onwillekeurig met eerbied beschouwden; - ‘zoo waar ik eenmaal bij God genade hoop te vinden, verklaar ik u dat mijn mond de lippen van Claire nog niet heeft aangeraakt en niet zal aanraken; dat ik den huwelijksband, die ons vereent, met heb gewild, om haar te bezitten of tot ontrouw te verleiden jegens den man, d[i]en zij alleen bemind heeft en nog bemint. Ik verklaar verder dat tusschen mij en Claire een verdrag bestaat, volgens hetwelk zij, indien het mij gelukt de koningin te redden, en ik daarbij in het leven blijf, mij verplicht heb ons huwelijk te ontbinden en haar ook dan mijne bezittingen in Frankrijk af te staan.
Mijnheer Ballin, ge hadt geen vooruitzicht, ooit Claires hand te zullen bekomen, nu kunt ge daarop binnen kort en onder betere omstandigheden hopen, ja, er zeker van zijn. Ben ik een bedrieger met gladde woorden? Vraag het aan Claire, of ik ooit de rechten van een echtgenoot heb willen doen gelden; of ik eene andere bedoeling heb gehad dan haar voor korten tijd voor de wereld mijne gade te doen zijn, en of dit met dwang is geschied?’
Ballin zag den spreker verwonderd aan. ‘Dat zijn praatjes en raadsels,’ riep hij. ‘Indien zij mij getrouw was geweest, zou zij uwe gade niet zijn geworden. Heeft zij mij om den wille van het geld opgeofferd, dan veracht ik haar des te meer.’
‘Mijnheer Ballin,’ zei Morier, ‘Claire kon niet in mijn huis wonen, zonder voor de menschen als mijne gade te gelden; haar goede naam eischte dit; voorts kon ik haar als mijne gade mijne nalatenschap vermaken.’
Ballin schudde het hoofd. ‘Ik begrijp die raadselachtige woorden niet,’ sprak hij, ‘maar wèl is het mij duidelijk dat Claire niet zooveel vertrouwen in mij heeft gesteld, om mij ten minste te doen weten wat er gebeurd was; dat zij zich voor mij heeft verborgen en mij tevergeefs naar haar liet zoeken, onbekommerd er over of ik zon meenen dat zij ter dood was gebracht, en mij uit droefheid het leven zou benemen.’
‘Frans,’ riep Claire, die op dit oogenblik nader trad, op verwijtenden toon, ‘ik wist niet, ik kon niet vermoeden dat ge te Parijs terug waart. Ik hoopte dat alles zou zijn beslist vòordat ge hier zoudt terugkomen, en dan zou ik het u hebben medegedeeld.’
‘En ik zou u als mevrouw Morier hebben mogen begroeten,’ antwoordde Frans op bitteren toon. ‘Ik zou vrede moeten hebben met alles wat er was geschied. Ge achttet mij uw vertrouwen niet waardig, en zoudt van mij verlangd hebben dat ik u vertrouwen schonk.’
‘Mijnheer Ballin,’ nam Morier weder het woord, terwijl Claire met nedergeslagen oogen zwijgend daar stond; ‘gij streedt onder de banier der Republiek, tegen welke ik strijd voer. Ge mocht dus niets weten. Of moeten we den republiekeinen gaan vertellen dat royalisten hebben saamgezworen, om de koningin te redden?’
‘Mijnheer Morier,’ aldus mengde Von Krohn zich nu weder in het gesprek, ‘ge hebt Claires minnaar even verkeerd beoordeeld als hij u. Vraag het eens den ellendeling Simon, hoe hard de vuisten van den republiekein zijn. Gisteren waagde Ballin het den lafaard te tuchtigen, omdat hij den zoon van de koningin had geslagen.’
Bij het hooren van die woorden zag Claire op, en toen de blos op Ballins wangen haar overtuigde dat zij de waarheid behelsden, ijlde zij naar hem toe, vatte zijne hand en drukte die aan hare lippen. Morier was nog heviger aangedaan, tranen parelden in zijne oogen. ‘Ach God!’ mompelde hij, een diepen zucht slakend, ‘sloeg de ellendeling het kind? Mijnheer Ballin, God zal er u voor zegenen, dat ge een schurk hebt gestraft. Maar weet de koningin dat haar zoon zoo behandeld wordt? Heeft zij er eenig vermoeden van?’
Hij wilde nog meer vragen, maar zijne stem weigerde hem haren dienst.
Karel bemerkte wat er in den boezem van Morier omging, en voor Ballin het woord opvattend, sprak hij met eene warmte, die verried dat hij voor Morier den grootsten eerbied gevoelde:
‘Mijnheer Morier, de koningin is diep bedroefd over de scheiding van haar zoon, maar, God zij dank, is haar de foltering bespaard, te weten hoe men hem behandelt. Overigens zal ik aan het Konvent daaromtrent mededeeling doen, en voorloopig zal de schurk door mijne bedreiging wel zijn afgeschrikt om den knaap te mishandelen. En,’ ging hij op bewogen toon voort, toen Morier zijne handen greep en die, zonder een woord te zeggen, met een veelbeteekenenden blik hartelijk drukte, ‘de koningin heeft den troost gekregen, dat vrienden voor haar werkzaam zijn, en ik heb van haar een groet voor die vrienden.’
‘Een groet van haar? O, geef hem mij!’ riep Morier.
‘Hij is zeker bestemd voor degene die het zwaarste offer voor haar heeft gebracht, - voor Claire, tenzij de graaf Latour zelf....’
Morier beefde van ongeduld; hij scheen van begeerte te branden, en toen Karel de roos, die de koningin hem had overhandigd, uit zijne borst haalde, rukte hij hem die uit de handen en drukte haar aan zijne lippen.
Zoo zonderling was dit gedrag, dat Karel hem daarover wilde berispen en reeds eene aanmerking op de lippen had, toen een blik van Claire hem het zwijgen oplegde. Eensklaps kwam eene gedachte bij hem op, die al zijn twijfel verdreef, en toen Morier na eene lange poos weder het woord tot hem wilde richten, maakte hij eene eerbiedige buiging voor hem en fluisterde:
‘Gij zijt de graaf De Latour!’.
Morier drukte hem de hand.
‘Ik wilde mij niet aan u bekend maken, om u niet met mij in het verderf te storten,’ zeid; hij, ‘want ik heb een voorgevoel dat ik zal omkomen, als ik de koningin zal gered hebben, maar ge kunt haar nu zeggen met hoeveel vreugde ik voor haar mijn leven wil wagen.’
't Was een plechtig oogenblik, want ook Ballin had den naam gehoord, en hij, Von Krohn en Claire zagen den bleeken man met een heiligen eerbied aan, als den getrouwen verdediger van het koningschap, als den drager van het glorierijke vaandel, waarom de laatste getrouwen zich hadden geschaard.
Graaf De Latour! Dat was de naam, die de leden van het Konvent deed sidderen. Overal waar de royalisten zich voor het koningschap verhieven, werd die naam genoemd; hij was de schrik der vijanden, en als een raadselachtige, onzichtbare geest zweefde hij boven hen die den terugkeer van betere toestanden wenschten. Overal sprak men over de handelingen van den redder der koningin; koen en vermetel was elke zijner daden, en welke pogingen men ook aanwendde, men kon hem niet machtig worden. Dien naam uitte de koningin met tranen in de oogen, met een innig dankgevoel en van hoop sidderend; dien naam gedachten duizenden in hun gebed; hij joeg de vijanden angst aan en was de hoop en troost van alle koningsgezinden; hij schitterde als eene lichtende ster in deze donkere dagen.
De slanke, teedere gestalte van den graaf, zijn fijn aristokratisch gelaat, zijn geheele voorkomen kwamen allen als die van een heilige voor, en toen ook Ballin hem zijn eerbied betoonde, toen glansde Claires gelaat van vreugde, en haar oog scheen te zeggen: ‘Begrijpt ge mij thans? Voor wien anders zou ik u hebben kunnen opofferen dan voor den edelen man, voor wien ook gij u thans buigt!’
En hoe schitterden hare oogen van geestdrift, toen Von Krohn en Ballin, in de handen van Morier den eed aflegden, hun leven aan den dienst der koningin te zullen wijden; 't was alsof een heilige band deze vier harten had omstrengeld, of zij met ééne gedachte waren bezield.
| |
XCII.
Intriges.
Het huis, dat door Morier was aangekocht, om eene leerlooierij te beginnen, had drie verdiepingen en was gelegen in de rue de la Corderie, tegenover den tuin van den Tempel. Tot den aankoop er van was Morier vooral bewogen geworden, doordien de tuin achter het huis aan een kanaal van de Seine uitkwam, ofschoon hij niet liet blijken dat dit naar zijn zin was; zelfs had hij met geveinsde onverschilligheid er naar geluisterd, toen men hem de voortreflijke kelders had geroemd. Evenwel had Morier juist om die kelders en omdat de tuin aan een kanaal van de Seine grensde dit huis betrokken, of liever hier de leerlooierij gevestigd, want zijn naam stond niet aan de huisdeur.
| |
| |
De burgers Girac en Morier golden in de geheele wijk voor voortreflijke patriotten, want ofschoon het groote gebouw hun toebehoorde, woonden zij in een klein huisje, dat in den tuin stond en vroeger misschien tot bergplaats van gereedschap of tot tuinierswoning had gediend; de prachtige vertrekken van het gebouw waren daarentegen tot werkplaatsen ingericht en op de bovenste verdieping woonden de gezellen. Waar dit maar eenigszins te pas kwam, verklaarden Girac en Morier, dat de gewoonte der aristokraten, om in groote, prachtige huizen te wonen, voor goede republiekeinen niet paste.
Daar Girac en Morier voor zoodanigen gehouden werden, werd over hen niet veel gesproken, en evenmin bekommerde men zich om hen; men kende ter nauwernood hunne namen, want zij deden niets om in de sektie eenigen invloed te verkrijgen; evenwel hoorden de voorbijgangers in het gebouw dikwijls patriottische liedjes zingen.
Het gebouw was niet bijzonder hoog, echter kon men van het dak in den tuin van den Tempel zien. Van een der dakvensters stond altijd een open en de er vòor hangende gordijn woei heen en weer. De wind, het toeval of eene menschenhand had in die gordijn een knoop gelegd, maar iedereen in de buurt zou er om gelachen hebben, als iemand had te kennen gegeven dat dit een verdacht teeken kon zijn.
Het gebouw had vier uitgangen, waarvan drie in nauwte zijstraten, en bovendien grensde de tuin, zooals we reeds gezegd hebben, aan een kanaal van de Seine; dàar echter was een ijzeren hek geplaatst, dat altijd gesloten was, wanneer er niet aan het water werd gewerkt. Alleen de ingewijden wisten dat, behalve door de gewone hekdeuren, men op nog twee plaatsen buiten het hek kon komen, en wel door een paar ijzeren staven te verschuiven; bij die plaatsen stonden aan den oever kreupelboschjes, die twee kleine bootjes aan het oog onttrokken.
Toen graaf Latour Karel en Ballin met de inrichting van het gebouw bekend maakte, zagen zij eindelijk in dat men aan alles had gedacht, en de redding van de koningin waarschijnlijk was, indien het gelukte haar uit den Tempel te ontvoeren.
De graaf hield voor Karel Von Krohn en Ballin niets meer geheim. Nu hij zich eenmaal aan hen had bekend gemaakt, oordeelde hij het 't verstandigst, hen ook in het geheele plan in te wijden en hen met alle hulpmiddelen bekend te maken, opdat zij het werk ter bevrijding van de koningin konden voortzetten en ten einde brengen, indien hem een ongeluk overkwam.
‘De werklieden,’ zei de graaf, ‘zijn vertrouwde lieden, ofschoon zij niet het minste vermoeden van mijne plannen en bedoelingen hebber. Zij houden mij voor een leerlooier, die eene nieuwe methode heeft uitgevonden, waarvan ik de deugdelijkheid onderzoek, en die ons allen rijk zal maken, als zij gelukt. Een paar kennen mijne plannen, 't zijn Zwitsers van de lijfgarde; zij werken in de kelders, zonder dat de anderen er iets van weten. Binnen weinige dagen hoop ik dat hun werk voltooid zal zijn, en we de poging om de koningin te bevrijden kunnen wagen.
‘Ginds zijn de vertrekken, waar ik alleen werk,’ ging hij voort, ‘zooals de gezellen meenen aan het onderzoek van de nieuwe methode, maan de kamers zijn alken om hen te misleiden met toestellen gevuld, in de kasten zijn wapens geborgen, alsmede pruiken, baarden en allerlei vermommingen. Volgt me nu, dan zal ik u de hoofdzaak tonnen; wat ge nu gezien hebt, is bijzaak.’
Tot niet geringe verwondering van eenige gezellen, die na afloop van 't werk nog op de plaats stonden, ging de graaf met Von Krohn en Ballin naar den zijvleugel, waarin hij nog niemand had toegelaten. Om hunne verwondering te doen ophouden, zeide hij tot de werklieden, dat hij deskundigen had aangetroffen, die hij eerst had verdacht dat zij zijn geheim wilden ontdekken, maar met wie hij het nu eens was geworden, om hem te helpen.
Toen hij met Von Krohn en Ballin in de benedenkamer van den zijvleugel was, sloot hij de deur, stak eenige chemische stoffen in brand, die een scherpen, sterken reuk hadden; vermoedelijk deed hij dit, om hen die hem mochten willen bespieden in den waan te brengen, dat hij aan eene proefneming begon. De lucht was 200 sterk, dat zij door de gesloten vensters en deuren naar buiten drong. Daarna opende Morier eene groote kast, waarin eene valdeur was, lichtte die valdeur op [e]n ging toen een smallen trap af, terwijl hij Karel verzocht hem te volgen en de valdeur achter zich te sluiten, en aan Ballin vroeg, in de kamer te blijven, opdat hij hen zou kunnen waarschuwen, als er op de buitendeur mocht worden geklopt.
‘Deze keldergang,’ zei de graaf, toen hij met Karel in de benedenruimte was, ‘is van de andere gangen afgesloten. Zij loopt onder de straat door, en daar van waar ge het zacht geluid van boren verneemt, laat ik door dappere Zwitsers tot onder den Tempeltoren doorgraven. We zijn reeds tot den buitenmuur gevorderd. Eerst kon alleen des nachts gewerkt worden, omdat men aan het begin van den gang het geraas in een anderen kelder zou hebben kunnen hooren, thans echter wordt dag en nacht doorgewerkt, en ik denk dat we nu spoedig onder den tuin van den Tempel zullen zijn; dan breken we naar boven door en leggen des nachts op de opening eene valdeur. Het plan moet gelukken. De koningin wordt van alles onderricht. Op hare wandeling verdwijnt zij eensklaps door de valdeur voor de oogen harer bewakers, en hier hebben we alles gereed, om den weg zóo te versperren, dat men ons in de eerste oogenblikken niet kan volgen. Terwijl hare vervolgers bezig zijn den doorgang vrij te maken, is de koningin reeds ten mijnen huize en verkleedt zich, en zoodra alarm geslagen wordt, vindt men mijne gezellen rustig aan het werk, zoodat de verdenking van dit gebouw wordt afgeleid. In dien tijd wordt de koningin door mij over de gracht naar eene wijk van de stad gevoerd, waar ik eene veilige schuilplaats voor haar heb gevonden. Daar blijft zij totdat zij ongehinderd Parijs kan verlaten, zoo dit niet reeds in denzelfden nacht van hare bevrijding kan geschieden. Ik heb, als afgevaardigde naar Lyon, van Robespierre reeds een pas. Alles is geregeld, om ook de verdere vlucht te verzekeren.’
‘Het plan is bewonderenswaardig,’ riep Karel. ‘Maar zijt ge ook zeker, hier onder den grond u niet in den weg te vergissen en bepaald in den tuin van den Tempel terecht te komen?’
De graaf toonde Karel bij het licht des lantaarns een plan, waarop de omtrekken van het gebouw en den uit den kelder loopenden gang waren aangewezen.
‘En Girac, Claire?’ vroeg Karel. ‘Hoe zal het met hen gaan?’
‘Indien er mocht ontdekt worden dat de onderaardsche gang met dit gebouw in verbinding staat, zoodat op hen eenige verdenking kan vallen, dan zullen zij nog tijd genoeg hebben om te vluchten,’ antwoordde de graaf. ‘Ik had u willen verzoeken, voor Claire te zorgen, doch zou dit eerst gedaan hebben op den dag waarop de poging tot redding der koningin wordt beproefd.’
‘Ik wil me gaarne met die taak belasten,’ zei Karel, ‘als Ballin naar mijn raad wil hooren. Maar nog altijd is het mij niet duidelijk, waarom uw huwelijk met Claire noodzakelijk was.’
‘Zij is degene die ons de korrespondencie met de koningin vergemakkelijkt; zij heeft Madeleine Tison voor ons plan gewonnen, en zij en Madeleine hebben waarlijk de moeilijkste taak. Zij hebben reeds meermalen hun leven gewaagd, en hoe vaak hunne pogingen ook mislukken, laten zij zich niet ontmoedigen.’
‘Wat?’ riep Karel verwonderd, ‘hebt ge reeds weder eene poging gewaagd sedert die om de koningin door een openlijken aanval te bevrijden, is verijdeld geworden?’
‘Ja! Eenige dagen nadat ik dit huis had betrokken, slaagden wij er in, de koningin te doen weten dat we twee municipaal-beambten voor onze plannen hadden gewonnen; in hun uniform verkleed, zouden zij en madame Elisabeth den Tempel verlaten. Een dapper man, Turgy genaamd, had zich aangeboden, twee kinderen, van den leeftijd van die der koningin, dagelijks naar den Tempel mede te nemen, wanneer hij daar de lantaarns ging aansteken, en hen op den dag van de vlucht der koningin in de plaats der koninklijke kinderen achter te laten en deze te bevrijden. Maar Turgy werd plotseling ontslagen, en de municipaal-beambten hadden zich verdacht gemaakt doordien zij de koningin te zacht behandelden; zij werden niet meer naar den Tempel gezonden.’
‘En weet de koningin dat er eene nieuwe poging zal worden beproefd?’
‘Zij weet alles wat voor haar gedaan wordt. Madeleine Tison en Claire zijn vindingrijk in de middelen om hun briefjes te doen toekomen. Zoo bijvoorbeeld zond men hun briefjes, die met citroensap waren geschreven en eerst leesbaar werden wanneer zij bij het vuur gehouden werden, in de papieren proppen, die Tison op de melkkannetjes doet. Hij ontdekte de list, toen hij eens met zoo'n papier zijne pijp wilde aansteken, waarbij door de vlam de letters te voorschijn kwamen. Daarna verborg Madeleine de briefjes in een mes, welks lemmer met eene schroef in het heft zat en er uit gedraaid kon worden. Wij kregen geregeld antwoord, want gevangenen denken om alles en onderzoeken beter dan hunne bewakers. Nu wordt de korespondencie in bloemkelken gevoerd.’
‘En vermoedt de oude Tison niet dat zijne dochter daarbij zoo'n gewichtige en gevaarlijke [r]ol speelt?’ vroeg Karel.
‘Hij heeft er zóo weinig gedachte op, dat hij van alle pogingen, die hij ontdekt, dadelijk kennis geeft. Hij en zijne vrouw zijn zoo bevreesd, dat zij liever hunne dochter nimmer zouden wederzien, dan er in toe te stemmen dat zij met haar gevaarlijk werk voortging.
‘En de knoopen in de zakdoeken hebben zeker ook hunne beteekenis?’
‘We hebben eene volkomen beeldspraak uitgedacht voor het geval dat de briefjes niet bezorgd kunnen worden. Twee knoopen geven de koningin te kennen, dat zij van mij een bericht zal krijgen, 't zij dat een harer bewakers in haar bijzijn de knoopen in zijn zakdoek legt, òf dat eene gordijn met twee knoopen uit een dakvenster waait. De aanraking van het oog beteekent dat een nieuw plan is ontworpen; een zakdoek uit de rechterhand in de linker genomen, geeft voor elken keer dat deze beweging herhaald
| |
| |
wordt éen dag te kennen: de hand tegen het voorhoofd gelegd, beduidt dat eene nieuwe wijze van korrespondencie is bedacht.’
‘En wie maakt deze leekens! De koningin is altijd opgesloten en wordt streng bewaakt.’
‘Bij hare wandeling in den tuin ziet zij naar alle dakvensters, en ik geef haar het teeken; vaak zijn er ook onder de op wacht komende heden getrouwe personen, die ik ken; wanneer zij de wacht betrekken, geef ik hun de noodige inlichtingen.’
‘Mijnheeer de graaf,’ zei Karel, die met verbazing had geluisterd, ‘ik hoop dat ge tot bevrijding der koningin den dag zult kiezen waarop ik de wacht heb.’
‘Neen,’ antwoordde de graaf, ‘voor u heb ik eene betere taak. Gij zult de koningin op hare vlucht beschermen.’
‘Hoe? Dat zou ik doen! En gij?’
‘Mijnheer Von Krohn, ik zou er gaarne mijn leven voor willen geven, als ik mij zelven de taak durfde toevertrouwen, die ik na rijpe overweging besloten heb u op te draden. Ik kan de koningin alleen hier in huis en misschien over de gracht brengen; op de verdere vlucht moet haar een man vergezellen, dien ik meer vertrouw dan mij zelven.’
‘Ik begrijp u niet, mijnheer de graaf!’
‘Beste heer Von Krohn, het heeft u gekrenkt, dat ik tot nu toe tegenover u zoo geheimzinnig ben geweest, alsof ik vreesde dat een geheim bij u niet veilig was. Ik geloof uw karakter te kennen. Ik houd u voor een man van de daad, maar niet geschikt voor intriges, 't was daarom mijn plan, eerst op het laatste oogenblik uwe hulp in te roepen. Griefde u mijne meening omtrent u, dan zult ge thans de genoegdoening erlangen, dat ik over mij zelven gestreng oordeel. Meende ik dat gij anderen te licht vertrouwen zoudt schenken, zoo stel ik in mij zelven geen vertrouwen genoeg, om mij geschikt te achten voor de taak, die ik zoo gaarne zou vervullen. Nu ik nog naar de bereiking van mijn doel streef, ben ik onvermoeid, voorzichtig, koelbloedig en vermet 1; ik weet immers dat ik tot nu toe alleen mij zelven in het verderf zal storten, als mijn waagstuk mislukt, - is echter de koningin bevrijd, geldt het haar te beschermen en in veiligheid te brengen, dan weet ik dat ik alle bedaardheid en omzichtigheid zou verliezen; dat ik als een dwaas zou handelen, alleen doordien ik zou vreezen, door mijne onhandigheid haar in 't verderf te storten. Hoe zwaar het mij ook valt, moet ik er van afzien, haar op hare verdere vlucht tot geleider te zijn. Wèl kan ik er alles toe voorbereiden, maar hoogstens kan ik de vlucht dekken, en geene gevaarlijkere bescherming zou te bedenken zijn dan die van een man, die zelfs niet zou kunnen dulden dat een persoon, dien zij ontmoette, de koningin oneerbiedig zou aanzien. Neen, ik kan voor haar sterven, maar niet over haar waken en lijdelijk toezien dat zij, om in hare vlucht niet belemmerd te worden, zich vernederingen zou moeten laten welgevallen. Daartoe is een man noodig, die zich meer beheerschen kon en kalmer is.’
Karel begreep wat de graaf niet uitte: deze vereerde haar zoo vurig, dat hij vreesde dat hem de noodzakelijke zelfbeheersching zou ontbreken, wanneer hij met de vluchtende koningin door de stad ging; hij was er bang voor, dat 't kon gebeuren dat hij 't zou moeten zien dat men zijne geleidster bespotte, haar aanraakte of niet den passenden eerbied zou bewijzen. Karel bracht daarom het gesprek op een ander onderwerp.
‘Neg iets,’ zeide hij. ‘Hoe denkt ge het uit te voeren om onbemerkt eene valdeur in den tuin van den Tempel te leggen en eene opening voor den onderaardschen gang te maken, waardoor de koningin kan ontvluchten?’
‘Aan de westzijde van den tuin, op deze hoogte,’ antwoordde Morier, op het plan wijzend, ‘is een prieeltje, waarin de municipaal-beambten gewoonlijk gaan zitten, wanneer de koningin in den tuin [i]s.’
‘Ik weet het,’ zei Karel.
‘Welnu,’ hervatte Morier, op een afstand van tien schreden van dat prieeltje is in den grond een kleine kelder, dien Tison heeft laten maken, om er flesschen en vaten in te bergen; vooral op de dagen dat de wacht in den Tempel versterkt wordt, houdt hij zijne deur gesloten en verkoopt uit den kelder. Mijn onderaardsche gang moet in dien kelder uitkomen.’
‘Dat is zoo goed overlegd alsof de gevangenbewaarders zelf u geholpen hadden in het beramen van 't plan, en naar mijn gevoelen behoort er geen bizonder geluk toe, om het te doen gelukken. Maar nog iets. Ge wildet dat ik me met de zorg voor Claire zou belasten, ik ken iemand, die haar beschermen kan,’
‘Bedoelt ge Arsene, de godin der Rede?’
‘Ge schijnt van alles onderricht.’
‘Ik moet wel overal ooren en oogen hebben. Arsene zal mij den pas bezorgen, dien ik behoef, maar zal zij ook in staat zijn iemand te beschermen, die misschien verdacht zal worden?’
‘Arsene bezorgt u den pas, zegt gij? Is zij dan in uwe plannen ingewijd?’
‘Gedeelteljk. Zij weet alleen dat ik haar helpen wil, om Danton ten val te brengen; haar haat tegen den ellendeling, die haar aan Robespiere heeft overgeleverd, is onverzoenlijk.’
De graaf en Von Krohn verlieten den kelder, nadat zij ook in den geheimen gang waren geweest. De graaf zeide tot de daar bezig zijnde werklieden, dat de persoon die hem vergezelde, een ingewijde was, die hem vervangen zou, indien hem een ongeluk overkwam. Karel kende een paar der lieden en was ook voor hen geen vreemde; zij erkenden hem als den stal meester des konings en drukten hem hartelijk de hand. Een dreigend gevaar en een gemeenschappelijk doel, waarbij men het leven op 't spel zet, verbinden mannenharten vaster en inniger dan de banden des bloeds.
Karel en Ballin verlieten het gebouw, om er niet weder in terug te komen vóor den dag waarop de poging tot bevrijding der koningin zou beproefd worden. Alle opzien moest vermeden worden, en het was evenzeer in het belang der koningin als in dat harer vrienden, dat de laatsten zoo weinig mogelijk in elkanders gezelschap werden gezien, want mocht de een als slachtoffer voor zijn edel streven sterven, dan moest de ander dadelijk zijne plaats innemen.
| |
VIIC.
Het hondje.
We laten zes dagen voorbijgaan. De koningin keert van hare wandeling in den tuin terug. Een soldaat van de nationale garde staat aan den trap, hij heeft een ruiker welriekende bloemen in de hand. Die soldaat is Frans Ballin. Hij heeft den ruiker van een bloemenmeisje gekocht, die hem was tegengekomen, toen hij naar den Tempel ging, en zoo lang bij hem had aangedrongen totdat hij een van hare ruikers had gekocht.
De koningin ziet den ruiker.
‘Ha, welke schoone, welriekende bloemen!’ zegt zij zacht.
‘Mag ik aan de gevangenen de bloemen schenken?’ vraagt Ballin den officier.
‘Slechts éene,’ smeekt de koningin vóordat de officier heeft geantwoord. ‘Ik wil u niet berooven.’
De officier knikt toestemmend, de koningin neemt eene bloem uit den ruiker, bedankt den nationalen garde en gaat verder. Achter haar worden de deuren gesloten.
Frans Ballin verheugt zich reeds bij voorbaat over den dank, dien Claires oogen hem zullen zeggen, als zij verneemt dat de koningin hem een vriendelijken blik heeft geschonken. Een uur later vraagt een nationale garde van de afgeloste wacht om den ruiker. Ballin geeft hem dien, en de garde verlaat den Tempel.
Zoodra de koningin op hare kamer is, opent zij den kelk der bloem en haalt er een reepje papier uit. Zij is dus in hare verwachting niet teleurgesteld.
Het briefje luidt:
‘Morgen, Dinsdag, moet ge verzoeken, in den tuin te mogen gaan. Wandel drie maal door de laan, wend vermoeienis voor en ga in het priëeltje zitten, waar ge vrouw Plumeau zult aantreffen. Doe het voorkomen alsof ge u ongesteld gevoelt. Terwijl vrouw Plumeau een glas water voor u gaat halen, zal de kelder, waarin Tison flesschen en kruiken bergt, geopend worden. Madame Elisabeth en madame Royale moeten in uwe nabijheid zijn en er in springen, gij volgt haar, en ge zijt gered.’
Tranen kwamen de koningin in de oogen. De drie vrouwen lazen het biljet en verbrandden het, daarna vouwden zij de handen tot het gebed.
Tegen den avond kwam de schoenmaker Simon haastig den torentrap afloopen.
‘Wat is er aan de hand?’ zei de officier der wacht, toen Simon vroeg dat men de poort voor hem zou openen.
‘Ik vermoed eene nieuwe samenzweering, “antwoordde Simon.” Ik stond op het plat van den toren; een bloemenmeisje wierp al hare ruikers in de Seine; zij meende dat niemand het zag. Dat heeft iets te beteekenen.’
‘Hare ruikers?’ sprak de officier. ‘Dat is vreemd. Waarom zou zij hare ruikers wegwerpen? Zij is zeker het bloemenmeisje, van wie Ballin een ruiker heeft gekocht.’
‘Ballin, de aristokraat?’ vroeg Simon, en op zijn gelaat lag eene uitdrukking van woeste vreugde, ‘daar schuilt iets achter; hij weet er van, hij moet gearresteerd worden. Ik klaag hem aan wegens verraad.’
‘Zacht wat, burger Simon, burger Ballin is volkomen te vertrouwen.’
‘Ha, daar ligt nog eene anjelier!’ hernam Simon, wiens bespiedende blik eene gevallen bloem op den grond zag liggen.
Hij raapte haar op, plukte haar en haalde er triomfeerend een reepje papier uit. Maar het schrift was onleesbaar; men had op de bloem getrapt, en het sap had de letters uitgewischt.
De officier liet Ballin roepen en vroeg hem hoe hij aan den ruiker was gekomen.
Ballin vertelde dat een bloemenmeisje zoo lang bij hem had aangedrongen, totdat hij er een had gekocht; hij had hem uit eene menigte andere ruikers gekozen, en antwoordde ontkennend op de vraag, of hij het bloemenmeisje zou herkennen.
‘Ik zal haar wel vinden,’ riep Simon, ‘maar ik acht het noodzakelijk, dat de burger Ballin in hechtenis genomen wordt.’
De officier gaf geen antwoord en liet voor Simon de poort openen.
| |
| |
Deze verliet den Tempel en kwam een uur later met een opgeruimd gelaat terug; hij vertelde dat hij het bloemenmeisje had gevonden; hij had haar aan haren rosekleurigen doek herkend.
Op de vraag van den officier, of hij haar kende, antwoordde hij ontkennend, maar uit de uitdrukking van zijn gelaat zou men hebben opgemaakt dat dit wèl het geval was.
‘Morgen,’ zeide hij met boosaardig leedvermaak, ‘zal zeker iemand eene boodschap krijgen, die hem niet bijzonder zal bevallen. Ik heb eene nieuwe samenzwering ontdekt en weet nu wie madame Veto altijd de briefjes heeft in handen gespeeld. Eindelijk zal men de ware patriotten leeren kennen.
Dit gezegd hebbende, ging hij naar zijne woning, en niemand twijfelde er aan dat hij iets kwaads in zijn schild voerde; dat de schurk zoo verheugd was, was een bewijs dat hij hoopte, zijne vijanden doodelijk te kunnen treffen.
Den volgenden morgen, ten negen ure, riep de koningin de municipaal-beambten. Slechts éen verscheen, de andere bleef rustig aan zijn ontbijt.
‘Wat verlangt ge, burgeres?’ vroeg de beambte.
‘Mijnheer,’ antwoordde de koningin, ‘mijne dochter is ernstig ongesteld, de versche lucht zal haar goed doen. Wilt ge zoo goed zijn, den generaal Santerre te verzoeken, mij met de mijnen in den tuin te laten wandelen?’
Zij vroeg dit op zoo zachten, smeekenden toon, dat de beambte onwillekeurig eene buiging maakte en haar beloofde, Santerre haar verzoek te zullen overbrengen.
‘'t Is schoon genoeg, dat zij 's avonds naar den tuin mag, zei de andere municipaal-beambte, een ruwe kerel. ‘Wil zij de vrije lucht nog meer genieten, dan moet men ha ir maar naar de place de la Révolution brengen, daar is versche lucht genoeg.
Ten elf ure kwam Santerre, zooals gewoonlijk, om bij het aflossen der wacht tegenwoordig te zijn. De beambte deelde hem het verzoek der koningin mede.
‘Wat gaat 't de natie aan, of het meisje al dan niet ziek is?’ zei Santerre lachend. ‘Maar voor mijn paart laat de gevangenen in den tuin. Pas echter goed op dat zij niet op een bezemsteel over den muur rijden.’
De soldaten lachten, en de generaal verwijderde zich, zeggende dat hij naar het Konvent moest; ‘dien dag zou men waarschijnlijk voor de Girondijnen een pas voor de andere wereld in orde maken.’
Santerre was bijzonder vroolijk, hij vermoedde dat er weder bloed vergoten zou worden.
De koningin dankte den municipaal-beambte, die haar kwam zeggen dat haar verzoek was ingewilligd, met een vriendelijk lachje.
Toen de beambte de deur opende, sprong een hondje, dat van de koningin dikwijls 't een en ander kreeg, de kamer in. Hij liefkoosde de gevangenen. De bewakers verjoegen het dier niet; den hond was het veroorloofd, royalistische neigingen te betoonen.
de puma op jacht.
De koningin kleedde hare dochter aan. Zij gevoelde haar hart beklemd, zij verkeerde in eene hevige opgewondenheid en angstige spanning. Zij dacht aan de verschrikkingen van den 10 Augustus, toen het woedende gepeupel de lijfgarden had vermoord; aan den 2 September, toen men haar het bloedige hoofd van de prinses De Lamballe had getoond; aan den 21 Januari, toen de koning naar het schavot was gevoerd. Zij dacht aan haren zoon, dien zij niet kon redden en in de macht der vijanden moest laten. Alles wat zij had moeten lijden en dulden, kwam haar voor den geest, en zij vroeg zichzelve af, of het wel de moeite waard was, dat edele menschen hun leven waagden, opdat zij hare overige levensdagen in vrijheid zou kunnen slijten; zij had immers geen geluk meer te wachten noch kon op vreugde hopen, want altijd zou de herinnering aan haar droevig verleden haar kwellen.
Haar blik viel op hare dochter. Reeds om den wille van haar kind moest zij de hulp aannemen, die men haar bood; zij moest voor haar kind blijven leven.
De drie vrouwen zonden een vurig gebed ten hemel en omhelsden elkander innig. Zij hadden zooveel geleden, nu. hoopten zij op verlossing uit hun lijden
Er werden schreden op den trap gehoord, een sleutel werd in het slot der deur gestoken.
Madame Elisabeth en Madame Royale verbleekten.
‘Moed!’ fluisterde de koningin met bevende lippen.
De kerkerdeur werd geopend.
Maria Antoinette wierp een blik door het vertrek, dat de stille getuige van hare tranen en zuchten was geweest.
Het hondje sprong vroolijk blaffend vooruit.
De drie vrouwen gingen in den donkeren gang; de knieën der koningin knikten, zoo hevig was hare ontroering; zij moest met de hand tegen den muur steunen, om niet te vallen.
Toen zij den trap afkwam, ontstelde zij nog meer; vrouw Tison zat in eenen hoek ineengehurkt en staarde haar als eene waanzinnige aan. Het gelaat der vrouw was bleek, hare oogen waren rood van het weenen.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg de koningin, door het jammerlijk uitzicht der vrouw geroerd.
‘Mijn kind!’ riep vrouw Tison snikkend. ‘Mijn kind! Ach, kunt ge mij vergeven wat ik jegens u heb misdaan?’
‘Ik vergeef u alles. Maar wat is er gebeurd?’ hernam de koningin.
‘Ge zegt dat ge mij vergeeft!’ riep vrouw Tison opspringend. ‘Neen, dat is niet waar. Indien ge mij vergiffenis kondt schenken, zou mijn kind niet sterven. Het staat geschreven, God wreekt de schuld der ouders aan de kinderen.’
‘Vooruit!’ beval de municipaal-beambte. ‘Die vrouw is krankzinnig. In plaats van u vergiffenis te vragen, moest zij u vervloeken, want gij hebt haar kind overgehaald om u briefjes te doen toekomen.’
De koningin ontroerde hevig. Was haren vermoeden waarheid? Beteekenden de woorden van den municipaal-beambte, dat weder voor haar een slachtoffer was gevallen?
Zij wilde haar weg vervolgen, maar vrouw Tison, die de droefheid scheen waanzinnig gemaakt te hebben, hield haar vast.
‘Ge moet mij vergiffenis schenken,’ riep de ongelukkige, ‘eer laat ik u nietlos.’
‘Ik begrijp u niet,’ stamelde de koningin bevend en verbleekend.
‘Ik zal het u uitleggen,’ zei de municipaal - beambte. ‘De dochter van deze vrouw is gevangen genomen, omdat zij de aristokraten heeft geholpen, om u briefjes te doen toekomen. Gisteren was zij als bloemenmeisje gekleed en verkocht bloemen, waarin vermoedelijk voor u bestemde briefjes waren. Daarvoor zal zij ter dood gebracht worden, en de ongelukkige moeder is krankzinnig van droefheid, want in plaats van u te vervloeken kust zij uw kleed. Maar ik denk dat het Konvent er nu spoedig een einde aan zal maken en de ergernis uit den weg ruimen, waarvoor nu weder een slachtoffer valt.’
‘Zal mijne dochter ter dood gebracht worden?’ schreeuwde de ongelukkige en trok zich de haren uit het hoofd. Dan zult gij ook sterven, Oostenrijksche! Bloed voor bloed!’
Zij wilde zich op de koningin werpen, doch de municipaal beambte stiet haar terug.
(Wordt voortgezet).
|
|