ouder dan veertig jaar was, kende Lucy's vader geen ander genoegen in 't leven, dan Lucy gezond en vroolijk te zien.
Met haar bal spelende liep het kind voort tot de zuidelijke grens van het Park, in dat gedeelte dat het dichtst bij het oude Paleis van Kensington is gelegen. Daar gekomen ontdekte M. Rayburn dichtbij eene van die ruime overdekte zitplaatsen, eene soort van prieel, en herinnerde zich daarbij dat hij het dagblad in zijn zak had en dat hij daar op zijn gemak zou kunnen zitten en lezen. Op dat vroege uur heerschte daar de grootste stilte. ‘Speel maar door, liefje,’ zeide hij, ‘maar blijf in mijne nabijheid.’
Lucy raapte haar bal op en Lucy's vader opende zijn dagblad. Hij had nog slechts een paar minuten gelezen, toen hij een hem welbekend handje op zijne knie voelde. ‘Begint het spelen u al te vervelen?’ vroeg hij - nog steeds met zijne oogen op het dagblad gevestigd.
‘Ik ben bang, papa.’
Nu keek hij op. Het bleeke gezichtje van het kind deed hem ontstellen. Hij zette haar op zijne knie en kuste haar. ‘Ge behoeft niet bang te zijn, Lucy, als ik bij u ben,’ zeide hij vriendelijk. ‘Wat is er?’ vroeg hij, terwijl hij zich voorover boog en buiten het prieel keek, waar hij tusschen de boomen een kleinen hond ontwaarde. ‘Zijt ge bang voor dat hondje?’ vroeg hij.
‘Neen, niet voor 't hondje, maar voor de dame,’ antwoordde Lucy.
Van uit het prieel was nergens eene dame te zien. ‘Heeft zij iets tegen u gezegd?’ vroeg M. Rayburn.
‘Neen.’
‘Waarom zijt ge dan zoo bang voor haar?’
Het kind sloeg hare armen om haars vaders hals. ‘Spreek zachtjes, papa,’ zeide zij. ‘Ze zou ons kunnen hooren. Ik geloof dat ze gek is.’
‘Waarom denkt ge dat, Lucy?’
‘Ze kwam dicht naar mij toe, en ik dacht dat ze mij iets wou zeggen. Ze zag er uit of ze ziek was.’
‘Nu? en wat verder?’
‘De dame schrikte - en dat deed mij ook schrikken. Ik geloof,’ herhaalde het kind op stelligen toon, ‘dat ze gek is.’
Misschien was de dame wel blind, dacht M. Rayburn; en hij stond op om zich te gaan overtuigen. ‘Blijf hier wachten,’ zeide hij, ‘ik kom dadelijk bij u terug.’
Maar Lucy hield hem met beide handen tegen, en zeide dat zij niet alleen durfde blijven. Zij verlieten dus gezamenlijk het prieel.
Nauwelijks waren zij buiten of zij zagen de onbekende tegen een boomstam geleund staan. Zij droeg den diepen rouw eener weduwe. De bleekheid van haar gelaat, de verglaasde blik van hare oogen, rechtvaardigden den angst van het kind, ja zelfs de vreeselijke slotsom waartoe zij gekomen was. ‘Ga wat dichter bij haar,’ fluisterde Lucy. Zij traden nog eenige stappen nader. Het viel nu gemakkelijk te zien dat de dame jong, maar ziekelijk was, en klaarblijkelijk in gelukkiger dagen met eene zeldzame schoonheid begiftigd. Toen vader en dochter een weinig naderbij kwamen, werd zij hen gewaar. Na eenige aarzeling verwijderde zij zich van den boom, trad naderbij met het duidelijke voornemen om hen aan te spreken, doch bleef plotseling staan. Verbazing en vrees waren in hare houding te lezen. Zoo het al niet vroeger duidelijk was gebleken, het was nu buiten allen twijfel dat zij geen ongelukkig, blind, verlaten en hulpeloos schepsel was. De uitdrukking van haar gelaat liet zich echter niet gemakkelijk verklaren. Ze kon zeker niet meer verbazing en schrik aan den dag hebben gelegd, indien de beide onbekenden, die haar gadesloegen, plotseling verdwenen waren van de plaats waar zij stonden.
M. Rayburn sprak haar op zachten, vriendelijken toon toe.
‘Het komt mij voor dat gij ongesteld zijt,’ begon hij. ‘Kan ik u misschien ergens mee van dienst -’
De volgende woorden bestierven hem op de lippen. Het was niet mogelijk er eene verklaring voor te vinden; maar de vreemde indruk dien zij reeds op hem had teweeggebracht, werd nu nog meer versterkt. Als hij zijne zinnen kon gelooven, zeide haar gelaat hem, dat hij onzichtbaar en onhoorbaar was voor de vrouw, die hij zooeven had toegesproken. Zij keerde zich langzaam om met een zwaren zucht, als iemand die teleurgesteld en verdrietig is. Terwijl hij haar nakeek, zag hij opnieuw naar den hond. Het beest toonde niet de minste vlugheid of levendigheid, maar liep met gebukten kop en hangenden staart, alsof hij door vrees verlamd was. Zijne meesteres riep hem tot zich. Hij volgde haar lusteloos.
Zij was nog nauwelijks eenige schreden voortgegaan, toen zij weder stilstond.
M. Rayburn hoorde haar hardop spreken. ‘Voelde ik 't daar weer?’ zeide zij, alsof zij ergens aan twijfelde, dat haar schrik of vrees aanjoeg. Na eene poos hief zij langzaam de armen op, en opende ze alsof zij iemand wilde omhelzen. ‘Neen,’ zeide zij na eenige oogenblikken verdrietig bij zichzelve. ‘Morgen misschien meer - vandaag genoeg.’ Zij sloeg hare oogen op naar de heldere blauwe lucht. ‘O heerlijk zonlicht!’ mompelde zij. ‘Ik zou 't zeker hebben bestorven als 't mij in den nacht was overkomen.’
Nogmaals riep zij den hond, en op nieuw verwijderde zij zich langzaam.
‘Gaat ze nu naar huis?’ vroeg het kind.
‘We zullen zien,’ antwoordde de vader.
Hij was nu tot de overtuiging gekomen dat de arme vrouw in een toestand verkeerde, die niet gedoogde dat zij uitging zonder iemand om op haar te letten. Uit menschlievendheid besloot hij eene poging te doen om met hare familieleden of vrienden bekend te worden.