dat niet goed in;’ doch oom gaf haar een tikje op hare wang en zei:
‘Teleurstelling komt spoedig genoeg met de ondervinding; 't meisje heeft de balkoorts - eene bekende kiekte, hé vrouwtje? Toen gij zestien en ik twintig jaar oud waren.... ja, ja, 't heugt me nog als gisteren.’
De bal-avond kwam. Tante kleedde haar aan; oom ging zijne pijp rookend op en neêr.... stond nu en dan eens stil en bekeek haar.... oude herinneringen doemden er bij hem op.... hij zag zijne vrouw aan en zij - beantwoordde dien blik. De twee oudjes knikten elkaâr toe, alsof ze zeggen wilden: ‘Heugt het u nog?’ En daarop zette hij zijn wandelingje voort en neuriede een oud liedje.
Mathilda was gereed; de spiegel hing hoog en zij was klein; oom tilde haar op eene tafel, opdat zij zich zelve terdege zou kunnen bekijken; de oudjes hielden er de lamp bij.... zij was in den hemel van vreugde! Zij lachte de goede oudjes toe, wier schitterende oogen al hare bewegingen volgden.
De tijd kwam haar ontzettend lang voor, tot eindelijk de slede voor was. De koetsier was langzaam en de sleé oud. Maar ook aan den langsten tijd komt een einde; de sleê hield voor de deur stil, de mantel werd omgeslagen en oom fluisterde haar in 't oor:
‘Veel pleizier, kindlief!’
Vervolgens maakte hij 't dek terdege vast en riep:
‘Vooruit, Jan, vooruit maar!’
Maar tante liet er op volgen:
‘Rijd voorzichtig, hoor, dat de sleê niet omsla!’
Mathilda voegde zij vriendelijk waarschuwend toe:
‘Reken er niet op, kind, dat ge voor alle dansen gevraagd zult worden en bedenk dat ge hier in den omtrek onbekend zijt, en....’
‘Komt tijd, komt raad,’ viel oom haar knorrig in de rede. ‘Vooruit, Jan!’
Jan reed weg. De slede gleed over de sneeuw.... kling, klang, kling, klang bengelden de klokjes, en de zweep ging klets klats over de vlakte... een echt pleizier!
Zoo trad zij door een half dozijn dames vergezeld de voorkamer binnen. Hier werd haar toilet nog eens in orde gebracht; Mathilda haalde diep adem; zij kreeg een gevoel alsof ze van angst en van gespannen verwachting zou stikken.
Zij trad het laatst de balzaal binnen, en ofschoon de andere dames veel fraaier en eleganter gekleed waren dan zij, meende zij toch op te merken dat alle blikken zich op haar vestigden; doch wie heeft niet datzelfde gedacht?
De muziek begon; de heeren haastten zich om dames te engageeren; de dames sloegen zedig de oogen neêr; sommigen wachtten met vurig verlangen op hunne cavaliers die reeds vroeger om den eersten dans verzocht hadden.
Mathilda zag de eene na de andere uit haar kringetje verdwijnen; eindelijk zat ze nog maar alleen; doch de hoop had haar nog niet verlaten.
De dans was begonnen; met betraande oogen keek zij voor zich en haar hart klopte, doch niet meer van ongekende vreugde, maar van ongekende smart; zij had nog niet leeren lachen als men treurig is.
Wat dansten die anderen! Hoe vroolijk klonk hun gelach! zij hoorde en zag niets; zij dacht alleen: ‘Tante heeft gelijk!’
De eerste dans was afgeloopen en de dames zaten weêr om haar heen; sommigen met een deelnemenden blik, anderen om haar te doen vernemen, dat zij voor den volgenden dans weêr geëngageerd waren.
‘Dan zal ik ook wel dansen,’ dacht zij, zich zelve troostende; datzelfde dacht zij toen de tweede en derde dans gedaan was; maar nog altijd zat zij, meer en meer teleurgesteld en treurig, op dezelfde plaats.’
De dochter des huizes kwam bij haar.
‘Danst gij niet? vroeg zij verwonderd.
‘Er heeft me nog niemand gevraagd,’ antwoordde zij zachtjes.
‘Maar waarom verbergt ge u ook in zoo'n hoekje waar u niemand kan zien? Ga eens met me meê, dan zult ge zien dat het van zelf gaat!
Mathilda volgde haar in 't midden der zaal; beschaamd drentelde zij daar onder de anderen en bekeek die angstig; sommigen waren knap, anderen leelijk, en toch hadden dezen even goed gedanst als de eersten; waarom was zij alleen blijven zitten? Zij was schoon noch leelijk, maar zooals de meeste menschen. Haar toilet was fraaier, en zij was in eene groote stad geboren en opgevoed. Hier en daar zag zij een denker wollen kleedje in den dwarrelenden dans voorbijvliegen, terwijl zij in haar net wit kleedje, ongevraagd, bleef zitten onder de oudere dames.
Er overviel haar een onbeschrijfelijk gevoel van verdriet en sombere vermoedens; zij gevoelde zich eenzaam, verlaten en ongelukkig, want hare verwachting was teleurgesteld. Er was iets dat haar toefluisterde: ‘Zoo zal 't uw geheele leven met u gaan; ge zult nooit bemind, nooit begrepen worden.’
De vierde dans was begonnen, alle hoop was verdwenen, toen eene zwakke, vrouwelijke stem haar uit hare sombere gedachten wekte.
‘Mag ik de eer hebben?’
Zij keek op; 't was een opgeschoten jongen, die den bijnaam van ‘fabrieksjongen’ droeg, omdat zijn vader eene fabriek had.
Hij was klein en dik, en had licht blond, bijna wit haar; zijne oogen waren zonder uitdrukking, en men kwam er ook voor uit, dat zijne geestvermogens zwak waren; doch 't was een goede sul. Zij nam den haar aangeboden arm aan.
Door 't luid gelach der andere paartjes begroet, dansten zij verscheidene malen in 't rond; zij verzocht hem op te houden, want zij werd zoo moe, gaf zij voor. Dat lachen drukte haar ter neêr.
‘Als ge weêr blijft zitten, zal ik u nog wel eens komen halen,’ zei de fabrieksjongen, Mathilda vriendelijk toeknikkende.
Het scheen haar toe, alsof er nu in zijne matte oogen ziel en gevoel lag.
‘Dien noemen ze nu een dwazen jongen,’ sprak ze weemoedig bij zich zelve. ‘Misschien juist omdat hij een hart heeft.’
Toen vlogen hare gedachten naar huis. 't Was op den avond voor haar vertrek naar 't platteland en ze was bij hare ouders. Haar broêr, een student in de rechten, had een vriend, Wagner genaamd, in den huiselijken kring ingeleid; 't was een knappe, vriendelijke jongen, die goed piano speelde en schoone liederen zong, met eene stem, die Mathilda's hart roerde.
Hij had bijzondere oplettendheid voor haar, ofschoon zij toen eerst zestien jaar was. Sedert dien avond was zij met hare gedachten dikwerf bij hem; zelfs maar al te dikwijls. Onder hare bezigheden tuurden hare oogen menigmaal naar de stad, waar hij vertoefde.
Heden avond dacht zij meer dan gewoonlijk aan hem; zij verlangde naar huis, om daar naar zijne fraaie stem te luisteren en die schitterende oogen van ter sluiks gade te slaan. Zij gevoelde voor de eerste maal, dat hij haar dierbaar was - telkens, en telkens bracht zij zich die kleine attenties voor den geest, die in haar onervaren oog zoo groot schenen; zij peinsde - tot dat het bal met al zijn leed verdween en zij voor de eerste maal droomde - van liefde.
Plotseling werd zij door de dochter des huizes, die zich naast haar neêrzette, uit hare droomen gewekt.
‘Laat het u niet grieven, dat de anderen lachen,’ zei zij vriendelijk, ‘ze zijn onbeschaafd en mogen ons niet lijden, omdat we onze opvoeding in eene groote stad genoten hebben. Wat de heeren betreft, 't hapert hun aan moed om eene dame als u te engageeren: zij gevoelen dat zij in beschaving ver achter u staan, en dat is eenvoudig de reden, waarom ge zijt blijven zitten.’
Zij was goed en wilde 't arme meisje troosten - dit gevoelde Mathilda; maar tevens voelde zij ook, dat zij geene waarheid gesproken had. Zij drukte haar de hand, doch antwoordde niets.
‘Ziet ge ginds dien potsierlijken menheer, die naar ons toe komt strompelen,’ vroeg de dochter des huizes.
‘Wie is dat?’ vroeg Mathilda, om de vreemde figuur lachend.
‘Dat is de schoolmeester van 't naburig dorp. Zie maar eens naar die leeren schoenriemen, dien lagen hals en het korte fraksken! Hij ziet er prachtig uit.’
De persoon in kwestie kwam al nader en nader, zijn gang was onzeker en wankelend.
‘Hij heeft wat veel gebruikt,’ fluisterde Mathilda onrustig, ‘hij tuimelt!’
‘Ja, dan rechts, en dan weêr links, gelijk eene weegschaal.... daar is hij.’
‘Goeden avond, goeden avond, dames!’ zei hij, en zich daarop tot Mathilda wendende: ‘Ik ken uw oom al wat jaren, jufvrouw. Wat zoudt gij er van denken, als we samen eens een dansje maakten. Of dat gaan zou? Ik ben er net voor in mijn humeur, ofschoon mijne vrouw bromt dat ik niet elken dans met haar in de ronde spring; ik heb al wel twintig jaar met haar moeten dansen. Kom, juffertje; wees maar niet bang; ik zal u niet laten vallen, kom!’
Mathilda wierp jufvrouw Maria een smeekenden blik toe, doch deze schudde 't hoofd en fluisterde:
‘Ge kunt niet neen zeggen.’
Nauwelijks had zij 't laatste woord gesproken, of haar broeder kwam ijlings naar haar toe en zei half luid:
‘Daar komt juist de baron met zijne familie.... ze hebben hun gast meêgebracht. Ge kent hem immers nog van ginds! Zie! daar is hij!’
Mathilda zag den binnentredende en gaf bijna een gil van verbazing; zij kende hem zoo goed, zoo goed.... zoo dacht zij, omdat ze hem liefhad; hare vreugde van hem zoo onverwachts hier te zien was groot en onbeschrijfelijk, vooral op dezen avond, nu zij zich zoo alleen en verlaten gevoelde. Onwillekeurig strekte zij de hand naar hem uit, doch de schoolmeester greep die; hij daarentegen zag haar niet; hij had slechts oogen voor ééne. Reeds lag jufvrouw Maria's arm in den zijne, hij drukte een kus op hare hand, en terwijl hij zich verwijderde, vielen zijne oogen op Mathilda, die bleek en bevend; met een droevig hart en hare oogen vol tranen, op zij stond. De schoolmeester hield hare hand nog vast; zij zag slechts één persoon - Wagner - zij had slechts één gevoel: hare zielesmart.
Wagner keek zonderling op; 't kwam hem voor dat hij haar kende en toch - dat was niet mogelijk; maar zij, - zij ving zijn blik op; opnieuw werd haar hart door hoop bezield, zij knikte hem