| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
Frankrijk was in oorlog met de halve wereld en zond zijne legers tegen die van vorsten, welke, het onder elkander oneens, zoo zwak den krijg voerden, dat geene enkele grens van Frankrijk meer door vijanden was bezet. En toch beefden de bewindvoerders der Republiek voor de gevaren, die zij van eene ongelukkige, diep gebogene vrouw en een kind meenden te vreezen te hebben.
Verscheidene emigranten waren heimelijk in Frankrijk teruggekeerd, niet om de Republiek te erkennen en, zich onderwerpend aan de nieuwe staatsmacht, weder burgers van hun vaderland te worden, maar om van den afkeer, dien ten laatste bij het volk tegen het Schrikbewind zou ontstaan, partij te trekken en eene tegen-revolutie te bewerken.
Onder deze royalisten, saamgezworenen tegen de Republiek, waren natuurlijk velen, wier voornaamste doel was, de koningin en haar zoon uit de gevangenis te verlossen. 't Is een bewijs dat zij zich zwak gevoelde, dat de Republiek die saamgezworenen liet ter dood brengen; dat men het niet waagde de koningin en haar zoon over de grenzen te zenden, geeft te kennen hoe weinig men op de liefde voor de Republiek bij het volk vertrouwde, en dat gevoel van zwakheid maakt het eenigszins begrijpelijk, dat men de gevangenen streng liet bewaken, - maar dat men hen onnoodig kwelde en martelde, was schandelijk en laag en is eene schandvlek voor de Republiek.
Zooals het Konvent het steeds deed voorkomen, had het volk de afzetting van den koning en de gevangenzetting der koninklijke familie geëischt, vervolgens den dood des konings en dat de zijnen in hechtenis zouden blijven. Maar er was geen vonnis over Maria Antoinette geveld geworden; zelfs was er, al ware het ook slechts voor den vorm geweest, geen rechtsgeding tegen haat gevoerd, en toch behandelde men haar en de haren harder dan alle andere gevangenen, die in de kerkers der Republiek versmachtten.
Het schandelijkste evenwel wat de zoogenaamd glorierijke Republiek heeft begaan, is de langzame moord, die op den kleinen dauphin is gepleegd. Tegenover de kwellingen, die men hem aandeed, zou het eene barmhartigheid zijn geweest, indien men hem had doodgeslagen.
Eene schets van het gruwelijk lot van dit onschuldig kind ontleenen wij aan het werk van den historieschrijver, die zooveel geheimen van het h[o]f van Versailles heeft onthuld. Hij beschrijft ook de schurkerijen der republiekeinen.
‘De schoenmaker Simon,’ zegt Crusenstolpe,’ droeg den dauphin, nadat hij hem uit de armen zijner moeder had gerukt, naar de kamer, waarin hij ook sterven zou en nu twee dagen op den grond bleef liggen, zonder spijs of drank te willen gebruiken.
‘Deze schoenmaker, die om zijne ruwheid gekozen was om de plaats van vader en moeder bij den zoon van Lodewijk XVI te vervullen, was een man, die er als toe geschapen scheen om den knaap zedelijk en lichaamlijk te verderven.
‘Te lui om te werken, was het zijn streven geweest om op eene andere, gemakkelijker wijze aan den kost te komen; hij had zijn doel bereikt, toen hij tot gevangenbewaarder der koninklijke familie werd aangesteld. Wel is waar was wreedheid geen grondtrek van zijn karakter - nu en dan heeft hij blijk gegeven, ook voor zachtere gevoelens ontvankelijk te zijn - maar hij was een man zonder de minste beschaving, hij had verscheidene slechte hoedanigheden en was aan den drank verslaafd. Zulke lieden handelen alleen onder den indruk van het oogenblik, en indien hun, zooals met hem het geval was, volkomen vrijheid wordt gegeven om kwaad te doen, dan kan men verzekerd zijn dat zij zich beijveren zullen, hunne taak naar den wil der lastgevers uitstekend te vervullen.
‘Simon vervulde niet alleen zijne taak, hij deed meer. Want voor de eer van 't Konvent mag men wel aa[n]nemen dat het hem niet zal hebben opgedragen, den jongen koningszoon ook geestelijk te vermoorden; hij ging zeker buiten zijne opdracht, toen hij de zaden van het goede en edele, welke de ouders en de vrome tante van den knaap in zijn hart hadden gestrooid en daar een vruchtbaren grond gevonden hadden, met ruwe hand uitroeide en het kind zedelijk vernietigde, vóordat de veronachtzaming van zijne lichaamlijke verpleging hem vroegtijdig ten grave sleepte.
‘Simon noemde den knaap den jongen wolf van den Tempel en behandelde hem zooals men jonge wilde dieren behandelt, welken men door slaan vrees aanjaagt en die men door folteringen tam maakt. Hij strafte hem, als hij betere gevoelens deed blijken, en moedigde hem aan en beloonde hem, als hij iets slechts deed. Op deze wijze bewerkte Simon het ongelooflijke bij den knaap: hij leerde hem de nagedachtenis zijner ouders vloeken, de engelreine onschuld zijner zuster beschimpen, de vroomheid zijner tante bespotten en de trouw zijner aanhangers smaden. Hij leerde hem vuile liedjes zooals het volk van Parijs ze zong, liedjes, waarin de lof der omwenteling werd bezongen en waarin het bloed der aristokraten werd geëischt; kortom, Simon bedierf den knaap zedelijk zoo volkomen, dat men het durfde wagen, de moeder van de onnatuurlijkste zonde te beschuldigen, op eene verklaring, welke de zoon had gedaan.
‘Zeker is het,’ schrijft Crusenstolpe verder, ‘dat het Simon gelukte den zoon van Lodewijk XVI zedelijk zoo te bederven, dat hij met de hoop op een goeden uitslag het wagen durfde van hem eene dergelijke verklaring te eischen. Dit feit alleen is een voldingend bewijs voor de diepe verdorvenheid van den kerkmeester.’
Om eenig denkbeeld te geven van de middelen, welke Simon aanwendde om zijn doel te bereiken, vermelden wij alleen, dat hij bijvoorbeeld eens een stuk hout van den haard nam en den knaap daarmede dreigde, indien hij niet deed wat hij hem beval; bij eene andere gelegenheid gaf hij hem met eene servet een slag in 't gelaat, waardoor de knaap bijna een oog had verloren. Maar in weerwil van de slechte en laaghartige behandeling, die hij onderging, was het niet
| |
| |
mogelijk in het jeugdig gemoed alle edele gevoelens te smoren, telkens deden zij zich weder gelden.
‘Capet,’ zei Simon eens, toen hij had gehoord dat het leger der Vendée over de Loire was getrokken, tot den knaap, ‘wet zoudt ge doen, als de Vendéeërs u bevrijdden?’
‘Ik zou u vergeven,’ gaf deze ten antwoord met eene roerende eenvoudigheid, die zelfs den ruwen en ongevoeligen Simon eenige oogenblikken van zijn stuk bracht.
Toen de dauphin echter later begreep tot welk schandelijk doel men van zijne onervarenheid misbruik had gemaakt; toen hij inzag welk grievend leed hij zijne ongelukkige moeder door zijne valsche getuigenis moest veroorzaakt hebben, had dit besef eene zonderlinge uitwerking op hem: hij sprak geen woord meer; door bedreigingen noch door goede woorden kon men een woord uit hem krijgen; hij vreesde dat men nogmaals, en nu tot verderf zijner zuster, hem eene verklaring zou afpersen.
De dauphin heeft vreeslijker geleden dan zijn vader, hoewel deze onder de bijl der guillotine viel. Moest niet bij de gedachte, dat hij, ofschoon onbewust, er toe had bijgedragen dat men het doodvonnis over zijne moeder uitsprak, eene wreede smart de ziel van den knaap folteren? Moest hij niet voor zich zelven terugschrikken, wanneer hem onwillekeurig die liederlijke taal, die schandelijke liedjes, die vloeken in 't geheugen terugkwamen, welke hij, hoewel hij ze had geleerd, in zijne onnoozelheid en zonder besef te hebben van het schandelijke ervan, nagezegd en nagezongen had? Moest de tijd toen hij, nog rein van die schandvlekken, op de knieën zijns vaders had geschommeld en de troost en vreugde zijner moeder was geweest, hem, in vergelijking van den tegenwoordigen, niet als een volkomen gelukkige toeschijnen?
Voorwaar een leven met zulke herinneringen was verschrikkelijk, dubbel verschrikkelijk, daar de ongelukkige martelaar geene enkele deelnemende ziel vond, aan wie hij zijne smart kon mededeelen.
En zooals men hem op zedelijk gebied ten gronde richtte, zoo verwoestte men ook zijn lichaam.
‘Het arme kind,’ schreef zijne zuster, later hertogin van Angoulême, ‘lag onder vuile lompen in eene door stank verpeste kamer. Hoewel zijn geest reeds was verstompt, gevoelde hij toch afkeer voor zijn verblijf. Niemand kwam bij hem, behalve wanneer men hem voedsel bracht. Brood, linsen, een stuk droog vleesch in een aarden schotel, nimmer wijn of vruchten, dat was de maaltijd van het in de eenzaamheid opgesloten kind.’
‘Na den val van Robespierre,’ vermeldt Crusenstolpe, ‘drong het medelijden ook den kerker van den ongelukkigen zoon van Lodewijk XVI binnen. Simon werd weggezonden, en men gaf den knaap tot verpleger een man, Laurent genaamd, die menschelijker was, die hem liet baden en van het ongedierte reinigen, waarmede hij bedekt was. Later, in 't begin van November 1794, kreeg de dauphin nog een tweeden verpleger, die vaderlijk voor den ongelukkigen knaap zorgde. Maar de verpleging kwam te laat. Gouin kon den knaap wel eenige verlichting bezorgen, maar het slachtoffer van eene vier jaren geduurd hebbende mishandeling en verdierlijking niet meer genezen. De dauphin teerde langzaam weg en stierf zacht en kalm den 9 juni 1795.’
De omstandigheid, dat de dauphin van af het oogenblik dat hij tot het besef was gekomen, dat van zijne onervarenheid het schandelijkste misbruik was gemaakt, geen woord meer had gesproken, gaf aanleiding tot gissingen en geruchten, die noch bevestigd noch wederlegd zijn geworden. Men beweerde namelijk dat een zieke stomme knaap in de plaats van den dauphin in den kerker was opsloten, en dat de zoon van Lodewijk XVI ergens verborgen werd gehouden. Geheel onmogelijk is dit niet, want in weerwil van het gevaar, dat degenen bedreigde die blijk gaven van koningsgezinde gevoelens, waren er nog altijd ijverige en invloedrijke vrienden, die den zoon wilden redden, hoewel zij niet hadden kunnen verhoeden dat de vader op het schavot het leven had moeten laten. Maar onverschillig of dit gerucht al dan niet waarheid bevatte, daadzaak is het dat toen Napoleon I was gevallen en Lodewijk XVIII in Frankrijk heerschte, zich verscheidene Lodewijks XVII opdeden en hunne aanspraak op den troon wilden doen gelden. Een dier pretendenten had het zelfs zoo ver gebracht, dat de prins van Condé hem ‘lieve neef’ noemde. Dit baatte den pretendent echter niet veel, want op zekeren avond werd hij in de straten van Parijs aangevallen, waarschijnlijk met het doel om hem gevangen te zetten en onschadelijk te maken. Hij vluchtte naar Normandië, kwam later te Rome, vertoefde te Modena en werd gevangengenomen een paar dagen nadat keizer Alexander van Rusland hem een vriendelijk briefje had geschreven, waarin hij hem de verzekering gaf, dat het Russische hof zijn treurig lot beklaagde. De hertog van Modena leverde hem aan Oostenrijk uit, en keizer Frans liet hem in de citadel van Mailand opsluiten.
Hoe smartelijk het voor Maria Antoinette ook was, dat men haar haar kind had ontrukt, mag het een geluk worden genoemd, dat zij niet wist en zag hoe men het mishandelde. Dat zou voor de ongelukkige moeder eene ontzettende, eene niet te dulden smart zijn geweest.
Thans keeren we tot ons verhaal terug, 't welk we zijn vooruitgeloopen, om het lot en het uiteinde te schetsen van den jongen koningszoon, zooals het historisch vaststaat.
Weinige dagen na de scheiding van het kind van zijne moeder stond een jong soldaat van de nationale garde, die tot de wacht behoorde, in den Tempel aan den voet van den trap, die naar de woning van den schoenmaker Simon leidde. De jonkman scheen door droevige gedachten gekweld, zijn voorhoofd was bewolkt, hij vermeed het gezelschap van de kameraden, die met hem de wacht hadden en lustig dronken.
Eensklaps hoorde hij het geween van een kind.
‘Wat is dat?’ vroeg hij aan een naderend persoon, die de sjerp van municipaal-beambte droeg en dien dag de wacht in den Tempel kommandeerde.
‘Ge zijt zeker evenals ik vandaag voor het eerst hier op wacht,’ zei de aangesprokene, die niemand anders was dan Karel Von Krohn. ‘Vermoedelijk slaat de schoenmaker Simon den kleinen Capet. Er zijn geene andere kinderen in den toren.’
De jonge nationale garde keek Karel aan alsof hij wilde vragen, of er menschen bestonden, die zoo iets konden dulden of billijken, en Karel, die hem doordringend aanzag, begreep dadelijk dat hij in den jongeling een eerlijk en rechtschapen persoon had aangetroffen.
De jongeling had ook reeds dáardoor zijne belangstelling opgewekt, dat hij zich fatsoenlijk gedroeg en het gezelschap zijner kameraden ontweek, die den tijd met allerlei vuile scherts en laffe, gemeene taal doodden. Evenwel was hij zoo voorzichtig, hem niet dadelijk vertrouwen te schenken.
‘Het Konvent,’ zeide hij, den jongeling steeds oplettend aanziende, ‘heeft den kleinen Capet aan de zorg van den burger Simon toe vertrouwd; die Simon is een ruw mensch, maar wie het waagt zich met zijne handelingen jegens den knaap te bemoeien, vergrijpt zich tegen de verordeningen van het Konvent.’
Op dit oogenblik werd het geschrei van het kind zoo smartelijk, dat het ook Karel pijnlijk aandeed.
‘Ik waag het,’ riep de jongeling. ‘Ik wil zien wat er gebeurt. Dat het kind zóo mishandeld wordt, kan het Konvent niet willen.’
Karel volgde hem.
‘Ge zult zingen,’ hoorden zij Simon schreeuwen:
‘Madame Veto heeft gezegd
Dat Parijs in bloed zal baden.
Ge zult het me dadelijk nazingen, Capet.’
‘Ik doe het niet,’ zei de knaap snikkend.
De luisterenden hoorden weder een luid gekerm en daarna de stem van Simon, die weder schreeuwde:
‘Zie zoo, beest, ik zal u wel klein krijgen.’
‘Dat is allerschandelijkst,’ riep Karel knarsetandend.
De jongeling wierp de deur open, en nu zagen beiden hoe Simon den knaap bij de ooren trok.
‘Doe wat ik u zeg,’ beval Simon.
‘Wat voert ge toch uit?’ vroeg Karel, den schoenmaker met een dreigenden blik aanziende. ‘Wat moet dat hier beteekenen.’
‘Ik straf den jongen wolf,’ antwoordde Simon lachend.
‘Waarom?’
‘Hij wil niet zingen.’
‘Heeft men u belast, den knaap zingen te leeren?’
‘Dat gaat u niet aan,’ antwoordde Simon.
‘Maar ik wil het gejammer van het kind niet langer hooren. Ge zijt een ellendeling. Schaamt ge u niet, het ongelukkige kind zoo te mishandelen?’
‘Hij wil me niet gehoorzamen. Ik wil hebben dat hij het liedje van Madame Veto zingt, en hij moet en zal het zingen.’
‘Wat?’ riep de jongeling woedend. ‘Wilt ge van 't kind eischen dat hij zijne moeder beschimpt? Ge zijt een schurk.’
‘En gij zijt een aristokraat, naar het schijnt.’
‘Burger Simon,’ sprak Karel, ‘beleedig dezen jongeling niet, 't zou u misschien slecht kunnen bekomen’
‘Ik zal u laten arresteeren, ge stoort mij in mijn onderricht,’ schreeuwde Simon. - ‘Zing, beest!’ aldus wendde hij zich weder tot den knaap en gaf hem een slag in 't gelaat. Maar in hetzelfde oogenblik viel de nationale garde op hem aan, wierp hem tegen den grond en gaf hem een duchtig pak slaag.
Simon riep om hulp. Het rumoer had verscheidene lieden van de wacht doen toesnellen, doch geen van allen stak eene hand uit om hem te helpen. Hij werd door iedereen gehaat, en hoewel zij misschien den knaap zelf ruw bejegend zouden hebben, stuitte het hen toch tegen de borst, dat die man het recht had hem zoo te mishandelen.
Simon brulde van woede, de stevige vuist van den jongeling kwam gevoelig op hem neer. ‘Ik zal u aanklagen,’ riep hij; ‘ik zal zorgen dat ge op 't schavot komt.’
‘Houd uw mond,’ beval Karel. ‘Ge hebt een man van de wacht beleedigd, daarvoor heeft hij u een pak ransel ge-
| |
[pagina 522-523]
[p. 522-523] | |
de dood van alexander den groote, naar de schilderij van c. von piloty.
| |
| |
geven. Dat is niet meer dat billijk.’
‘Hij heeft zijn verdiende loon,’ sprak een sergeant van de wacht. ‘'t Is schande zooals hij het kind mishandelt.’
De knaap stond weenend midden in de kamer. Hij reikte Karel Von Krohn de hand. ‘Ik dank u, mijnheer,’ sprak hij, ‘maar Simon zal me nog harder slaan, als ge niet meer hier zijt.’
‘Roep dan maar, en ik zal u dadelijk te hulp komen,’ zei Karel. ‘En u, Simon, waarschuw ik, u in acht te nemen.
Ik zal bij het Konvent melding van u maken, en bemerk ik dat ge weer iets onbetamelijks van den knaap vordert, dan komt ge er zoo goed niet af als nu.’
Simon gaf geen antwoord, maar wierp een blik van woede en haat op zijn onverwachten tegenstander. Hij zag hem aan, als wilde hij zich diens gelaatstrekken diep in het geheugen prenten, om ze zich te herinneren, als de gelegenheid tot wraakneming zich zou voordoen.
Karel verwijderde zich met den jongeling. Hij vatte diens hand en drukte die. Zij hadden elkander begrepen; zij gevoelden dat zij elkander vertrouwen konden. De verontwaardiging had den jongeling vervoerd tot eene daad, die hem het leven had kunnen kosten, indien een ander dan Krohn het bevel over de wacht had gehad. Deze had niet minder gewaagd, maar was toch voorzichtiger te werk gegaan. Hij was bij zijne lieden bemind en kon daarom iets wagen. Evenwel zou hij niet zoo krachtig zijn opgetreden, hoewel ook hem de behandeling, die de ongelukkige koningszoon moest verduren, smartelijk had aangedaan, indien het edelaardig gedrag van den jongeling hem niet had getroffen. Het speet hem zeer, den haat van Simon opgewekt en diens argwaan tegen zijn persoon gaande gemaakt te hebben. Nu moest hij dubbel voorzichtig zijn bij zijne pogingen ter bereiking van het doel, om 't welk hij alles had aangewend om municipaal-beambte der Republiek te worden. Maar daarentegen hoopte hij, heden iemand gevonden te hebben, op wiens hulp hij zou kunnen rekenen.
| |
LXXXVIII.
De bewakers en hunne gevangenen.
De macht in den Tempel berustte in handen van de kommissarissen, die met het voortdurend toezicht over en de verzorging van de gevangenen waren belast, tot welke Simon behoorde, en in die van de municipaal-beambten, van welke bij afwisseling éen drie dagen achtereen het kommando over de nationale gardes had. Krohn had dien dag voor het eerst die taak gekregen, en het speet hem, reeds dadelijk in den Tempel zich iemand tot vijand te hebben gemaakt, die hem verdacht. Hij had Claire en Morier nog geen bezoek gebracht; wel twijfelde hij er niet aan dat Morier een agent der royalisten was, maar hij wilde geen omgang hebben met een man, die alle middelen geoorloofd achtte, welke hem zijn doel konden doen bereiken. Hij had inlichtingen ingewonnen omtrent alle pogingen, die tot bevrijding der koningin waren beproefd, en hoopte daardoor het spoor van den graaf De Latour te vinden, om zich bij hem te kunnen aansluiten, als de graaf weder eene poging tot bevrijding der ongelukkigen ondernam. Het deed hem intusschen genoegen, als beambte in de nabijheid der koningin te zijn en de wacht een voorbeeld te kunnen geven, om haar minder smadelijk te bejegenen, en reikhalzend verlangde hij naar den avond, dewijl het de koningin vergund was dan een uur in den tuin te vertoeven. Dan zou hij haar wederzien en misschien door haar gezien worden.
De gewaarwordingen, waarmede hij dit oogenblik verbeidde, zijn moeilijk te beschrijven. 't Waren medelijden met de ongelukkige vorstin, de hoop haar lot te verlichten of haar te redden, en tevens de verwachting dat zij hem herkennen en zijne bedoeling raden zou; dat zij uit zijn aanblik bemoediging en troost zou putten.
't Was nog een uur vóor zonsondergang, weldra zou de kerker voor een korten tijd voor haar ontsloten worden. Een soldaat van de wacht kwam bij hem met een biljetje, 't welk bevatte dat Madeleine Tison vergunning had, hare moeder in den Tempel te bezoeken.
Hij ging zelf naar de poort, om order te geven haar binnen te laten.
Madeleine Tison was niet alleen; zij had een meisje bij zich, dat een dichten sluier voor 't gelaat had.
‘Zijt gij Madeleine Tison?’ vroeg Karel aan haar die vooraan stond.
‘Ja, burger!’
‘Ge hebt vergunning om in den Tempel te komen, maar gij alleen.’
‘Eene vriendin is met mij medegegaan, opdat ik niet alleen onder de soldaten zou zijn,’ antwoordde Madeleine op smeekenden toon.
‘Goed,’ zei Karel, ‘maar uwe vriendin mag niet mede naar den toren, zij moet buiten of in de woning uwer ouders wachten; bovendien moet ge mij voor uwe vriendin borg blijven. Waar woont zij?’
Madeleine gaf een adres op.
‘Burger,’ zeide zij, ‘ik sta er u borg voor dat mijne vriendin eene goede patriotte is. Zijt ge bang om twee vrouwen in den toren toe te laten, die vol soldaten is?’
‘Ik veronderstel geene slechte bedoeling bij u, maar bij uwe vriendin. Zij kan iets in 't schild voeren, dat u beiden in 't verderf zou storten. Madeleine Tison, uwe vriendin ziet mij er wel wat verdacht uit; zij heeft haar gelaat zóo verborgen, dat men er niets van kan zien.’
Karel zeide dit op schertsenden toon, terwijl hij Madeleines vriendin scherp aanzag en met zijn blik haar sluier trachtte te doordringen.
Madeleine haalde eenvoudig de schouders op, maar hare vriendin wierp den sluier even ter zijde, zoodat Karel zag - wat hij reeds meende geraden te hebben - dat zij namelijk Claire Girac was.
‘Burger,’ fluisterde zij, ‘indien ge meent dat men u van plichtverzuim kan verdenken, laat ons dan in hechtenis nemen; dat is beter dan ons vooraf met wantrouwen te bejegenen.’
‘Welaan, komt binnen,’ zei Karel haastig, daar hij geene verdere vragen wilde doen, omdat hij niet wist of men niet uit een der vensters van den toren hem bespiedde. ‘Op uwe verklaring wil ik toestaan dat ge beiden naar den toren gaat; ik verwacht dat ge van mijne goedheid geen misbruik zult maken.’
Hij bracht de meisjes zelf naar den toren.
‘Ik verlaat u,’ sprak hij, vóor de torendeur staande, ‘want ik moet de weduwe Capet in den tuin laten; er zal stipt op gelet worden dat er niets onbehoorlijks gebeurt. De gevangene moet er voor boeten, als men pogingen waagt om haar iets te doen toekomen, 't zijn dus hunne ware vrienden niet, die op onvoorzichtige wijze met hen willen korrespondeeren.’
Die woorden behelsden eene duidelijke waarschuwing; Karel zag het de meisjes aan, dat zij hem begrepen hadden, want het meisje dat Madeleine vergezelde, beefde en scheen teleurgesteld of verschrikt.
Karel snelde de trappen op; Tison wachtte hem reeds, om den kerker der koningin te openen. De jonge nationale garde, die den schoenmaker Simon zoo hardhandig gestraft had voor zijne ruwe bejegening van den dauphin, was met Karel naar boven gegaan. Als bij ongeluk gaf hij Tison een duw, zoodat diens pijp uit zijn mond en aan stukken viel. Tison stiet een vloek uit, maar betoomde dadelijk zijn misnoegen, toen de garde hem een stuk geld in de hand drukte, om eene andere pijp te koopen.
Het slot knarste, de grendels werden weggeschoven, en Tison ging het vertrek binnen, om de gevangene te roepen.
Karel ging met opzet ter zijde staan, opdat de koningin hem in tegenwoordigheid van haar bewaker niet zou herkennen en door een teeken van verrassing dit zou verraden. Maar toen hij de koningin uit haar kerker zag komen, klopte zijn hart zóo onstuimig, dat hij bijna zich zelven had verraden. Wel had men hem gezegd dat zij veel verouderd was en er ziekelijk uitzag, maar toch deed haar aanblik hem smartelijk aan. Dát was de vrouw, die hij vòor enkele jaren in den vollen bloei harer schoonheid, in glans en heerlijkheid had gezien; hoe was hare hooge gestalte geknakt het haar vergrijsd, hoe vreeslijk bleek was haar gelaat!
Zij voor wie vroeger allen die haar omgaven ter aarde hadden gebogen, liep daar nu langzaam en schuw voort, als vreesde zij eene lage spotternij of eene beschimping te zullen hooren. Prinses Elisabeth ondersteunde haar, Madame Royale volgde.
Toen de koningin reeds op den trap was en Karel insgelijks naar beneden liep, zag hij dat de jonge nationale garde bleek was en zich nauwelijks kon staande houden.
‘Blijf hier,’ fluisterde hij hem toe; ‘ik zal een ander roepen, om de gevangene te bewaken; ge zijt niet wel.’
‘Mij scheelt niets,’ antwoordde de jongeling; ‘ik bid u, laat mij haar nog eenmaal zien.’
Karel knikte hem toe en volgde met hem de koningin.
Dien dag bespotte of beschimpte niemand haar, toen zij, den tuin ingaande, tusschen de soldaten doorliep; zij merkte dit op en scheen de oorzaak er van te vermoeden, want nauwelijks was zij midden in den tuin en minder door bespieders omgeven, of zij zocht met hare blikken den officier, welke dien dag de wacht had. Karel had dit verwacht. Hij staarde haar strak aan, als wilde hij haar met zijn blik toeroepen: Wees voorzichtig! Hij zag hoe haar gelaat verhelderde, zij had hem herkend.
De lijdensschool had haar geleerd haar gelaat te beheerschen en hare aandoeningen te bedwingen. Een gewoon toeschouwer zou den blik, waarmede zij Karel groette, niet hebben opgemerkt.
Met prinses Elisabeth fluisterend liep zij den tuin op en neer. Het ontging Karel niet, dat zij herhaaldelijk naar een bepaald punt keek. Hij staarde in die richting en zag uit een dakvenster een doek waaien. Oplettend beschouwde hij den gevel, om zich dien in 't geheugen te prenten, doch dadelijk daarop ging hij, zich geweld aandoende, naar de koningin. ‘Het is niet goed,’ zeide hij, ‘dat gevangenen lang in eene richting zien, dat zou allicht argwaan opwekken.’
Hij had vermeden de koningin met eenigen titel aan te spreken, daar hij had opgemerkt dat men op hem lette. Simon stond op het platform van den toren en keek naar beneden. Op hetzelfde oogenblik bemerkte hij echter ook dat prinses
| |
| |
Maria, die strijkelings langs de vensters van Tisons woning was gegaan, haastig iets van den grond opnam.
‘Weduwe Capet,’ sprak hij met luide stem, zoodat de koningin hem verwonderd aanzag ‘ik bespeur dat hier iets verdachts voorvalt, en verlang dat ge onmiddellijk naar den toren terugkeert.’
De koningin verbleekte; een smartelijk lachje, waarin bittere teleurstelling was te lezen, alsof zij eene pas opgewekte hoop weder zag vervliegen, speelde om hare lippen. De jonge garde wierp Karel een zoo nijdigen blik toe alsof hij hem daarmede had willen vernietigen.
De koningin riep hare dochter, en zonder Karel met een antwoord te verwaardigen, sloeg zij den weg naar den toren in.
‘Zie,’ wendde Karel zich tot den jongeling, ofschoon deze hem geen woord had toegevoegd, maar zich er toe bepaalde hem woedende blikken toe te werpen, en hij sprak zoo luid, dat de hem vooruit gaande koningin hun kon hooren, ‘ik vermoed iets verdachts, en dat is voldoende reden om de gevangene naar haren kerker te doen terugkeeren. Het is voor haar bestwil, en zij zal verstandig doen, als zij de les ter harte neemt, anders wordt het haar ook nog verboden, in den tuin te wandelen. Ik houd het er voor, dat de een of ander haar weder een te eken gegeven of zelfs iets toegestoken zou hebben, indien ik haar nogl anger in den tuin had gelaten, en dan zou men weder een nieuw onderzoek bij haar instellen en haar bemoeielijken.’
De jongeling gaf geen antwoord, maar de koningin scheen begrepen te hebben dat Karel met zijne handelwijze jegens haar eene goede bedoeling had gehad, want toen zij haar kerker binnenging, sprak zij, vóordat Tison de deur achter haar sloot, op vriendelijken toon tot hem: ‘Ik ben volstrekt niet boos op u, dat gij op eenigszins ruwe wijze uw plicht meendet te moeten vervullen.’
Terwijl Karel met den jongeling naar de wachtkamer terugkeerde, bespeurde hij dat diens oogen vochtig waren. Hij wilde hem een paar woorden toevoegen, doch de ander keerde hem den rug toe en scheen te willen vermijden dat hij hem toesprak.
Er was geen twijfel aan, dat de jongeling - hij heette Ballin - een koningsgezinde was; dat het bedrukt voorkomen der koningin zijn geestdrift en medelijden voor haar nog had vermeerderd, maar vóordat Karel zich aan Ballin verklaarde, wilde hij trachten te doorgronden of deze reeds met saamgezworenen in verbinding stond òf slechts toevallig de wacht had betrokken. Was het eerste het geval, dan was Ballin waarschijnlijk van het bezoek van Madeleine Tison onderricht geweest; dan stond hij misschien nauw met haar in betrekking en had hij beloofd, haar het antwoord te bezorgen op het briefje, dat uit een der vensters van de woning van Tison vóor de voeten van prinses Marie geworpen was.
Karel besefte dat hij oogenschijnlijk eene twijfelachtige rol had gespeeld en niet kon verwachten dat men hem geloof zou schenken, als hij de beweegreden zijner handeling verklaarde. Overigens was hij verbaasd en beangst over de lichtzinnigheid, waarmede men te werk ging, waardoor niet alleen vrienden der koningin hun leven waagden, maar ook de koningin te vreezen had, dat zij aan nog harder en grievender vernedering zou worden blootgesteld, want elke ontdekking van een nieuw komplot zou het Konvent aanleiding geven om strengere maatregelen toe te passen en hare gevangenschap te verzwaren.
Hij was heden voor het eerst met het bevel over de wacht in den Tempel belast, en reeds had hij de personen ontdekt die gebruikt werden om met de koningin korrespondencie te voeren: reeds had hij de bedoelingen geraden en de wijze waarop zij te werk gingen opgemerkt, - hoe licht zou ook een ander dit alles hebben kunnen waarnemen, en welke schromelijke gevolgen zou dit voor de koningin en hare vrienden hebben gehad! Op deze wijze kon men de gevangenen niet redden, het kon alleen de oorzaak wezen, dat haar lijden werd verzwaard.
Terwijl Karel deze overwegingen maakte, had de koningin ook over hem en zijne handelwijze jegens haar nagedacht. Nauwelijks was zij weder in haren kerker, of zij legde haar hoofd op den schouder van prinses Elisabeth en stortte tranen. Zelfs de moeite, welke graaf Latour zich tot hare redding gaf en al wat hij voor haar had ondernomen en gewaagd, had haar niet zoo getroffen als het wederzien van Krohn, als de gedachte, dat de trouwe dienaar om harentwil te Parijs was gebleven en voor haar zijn leven waagde. Dat wederzien wekte eene lange reeks herinneringen bij haar op. Wel is waar had zij eerst gemeend in hem een nieuw werktuig van den graaf Latour te zien, maar toen de man, die haar altijd den diepsten eerbied had bewezen, die als hofbeambte ver beneden hen had gestaan, voor wie haar hart levendig had geklopt, in de taal der Jakobijnen haar aansprak en haar weduwe Capet noemde, toen had zij voor een oogenblik er aan getwijfeld, of die ruwe taal ook kon zijn ingegeven door zucht tot wraakneming, of zij eene uiting was van het leedvermaak van den dienaar, die zijne vroegere meesteres verontmoedigd ziet.
De woorden echter, die Karel tot den jongen garde had gericht, en meer nog de herinnering aan vroegere dagen, welke haar nu weder levendig voor den geest kwamen, hadden weldra het wantrouwen doen wijken, en blijde hoop en vertrouwen waren er voor in de plaats gekomen. Nog nooit zoo lang zij in den kerker was, hadden hare oogen zoo geschitterd als heden, en prinses Elisabeth zag hare schoonzuster verwonderd, maar tevens met bezorgdheid aan, alsof zij zich over hare buitengewone gemoedsgesteldheid angstig maakte.
Madame Royale bracht hare moeder het briefje, dat zij gevonden had. 't Was weder hetzelfde kleine schrift, waarmede de vele briefjes geschreven waren, die men de koningin in den kerker had weten te doen toekomen. Het briefje bevatte slechts enkele woorden, en die woorden hadden een geheimzinnigen inhoud. ‘Van 't Oosten naar 't Westen,’ luidden zij. ‘Hoop, men waakt en werkt.’
‘Dit beduidt,’ fluisterde de koningin, en haar gelaat verhelderde, ‘dat we voortaan niet meer in 't Oosten, maar in het Westen de teekens zullen zien, die ons troost en moed moeten schenken. Ja, ik geloof nog altijd dat we eens bevrijd zullen worden, want die man redt zich door wonderen, en thans heeft hij een helper, van wien ik het stoutmoedigste en vermetelste durf verwachten.’
‘Ge zijt vandaag buitengewoon opgeruimd en hoopvol,’ antwoordde prinses Elisabeth. ‘Ik begrijp echter niet wat u zoo groot vertrouwen doet stellen in een man, die ons hard heeft behandeld, hoewel hij 't dan ook op minder ruwe wijze dan anderen heeft gedaan; ik vond evenwel in de ruwheid onzer gewone bewakers eene verontschuldiging voor hunne hardheid.’
Maria Antoinette lachte. ‘Ge dwaalt zeer,’ zeide zij. ‘Hebt ge niet opgemerkt dat hij toen hij me het eerst toesprak, het bezigen van elken titel vermeed, en dat in zijne woorden eene waarschuwing lag opgesloten? Hij moet iets hebben gezien, dat ons in gevaar kon brengen, want hij riep mij de vermaning zoo luide toe, dat zij die me een teeken wilden geven, die hooren konden, en dus gewaarschuwd waren, om op hunne hoede te zijn; en wat het voornaamste is, hij laat ons niet onderzoeken. Is dat alles niet duidelijk genoeg, gij twijfelares? En als ik u zeg dat die man uit dankbaarheid mij reeds als knaap trouw heeft gezworen; dat hij me steeds trouw en genegenheid heeft betoond, ofschoon ik hem er nooit voor beloonde en nauwelijks acht op hem geslagen heb; dat hij te Varennes de troepen heeft opgespoord en te hulp geroepen, die mijn echtgenoot, helaas, terugzond; dat hij den 10 Augustus het heeft gewaagd mij tegen het gepeupel te beschermen: in éen woord, dat hij een trouw en oprecht Duitscher is, een dapper en rechtschapen man, zult gij dan nog twijfelen?’
‘De Hemel beware mij er voor, iemand onrecht aan te doen, die het goed met ons meent,’ sprak nu prinses Elisabeth. ‘Vertrouwen is beter dan twijfelen, maar ik wil u toch waarschuwen, dat uwe hoop bitter teleurgesteld kan worden, indien zij al te vermetel is.’
De koningin schudde het hoofd. ‘De hoop is eene goede troosteres, laat mij haar dus,’ mompelde zij. ‘Ik wil eene bijgeloovige proef nemen. Zie ik hem vandaag nog, dan zal ik dat voor een goed teeken houden; dan zal ik het beschouwen alsof hij ons redden wil, en hij zal mijn antwoord onzen vrienden doen toekomen.’
‘God verhoede dat zulk een waagstuk hem in het verderf zou storten!’ zei de prinses, terwijl Maria Antoinette uit de onzichtbare bergplaats in den muur een reepje papier haalde, er een paar woorden op schreef en het zòo dicht in elkander rolde, dat het in den kelk der roos, die zij in den tuin had geplukt, verborgen kon worden.
Nauwelijks had zij het papiertje in de roos verstopt, toen de sleutel in het slot der deur werd omgedraaid, en vrouw Tison met het avondeten der gevangenen in de kamer kwam.
De koningin wierp prinses Elisabeth een van vreugde stralenden blik toe: Karel Von Krohn was met vrouw Tison naar boven gekomen en stond op den drempel; het goede teeken, dat zij had gewenscht, had zij ontvangen.
De roos lag voor haar op tafel. Vrouw Tison zag wantrouwend eerst naar de roos en toen naar de koningin.
‘Hoe komt die roos hier?’ vroeg zij. ‘Dat is zeker weer een middel om te korrespondeeren.’
‘Vrouw Tison,’ gaf Maria Antoinette ten antwoord, ‘ik wilde u die roos voor uwe dochter geven, die om mijnentwil in verdenking is gekomen; ik kan haar, helaas, niets anders schenken en heb daarom de roos geplukt. Daar gij echter argwaan koestert, verzoek ik den municipaal-beambte, haar te onderzoeken, om te zien of er misschien ook werktuigen in verborgen zijn, waarmede men deze muren en tralies kan doorbreken en doorvijlen.’
Vrouw Tison bromde dat hare dochter van de gevangenen geene geschenken mocht aannemen; Krohn echter, die nu in de kamer gekomen was, begreep de bedoeling der koningin en nam de roos van tafel.
‘Gij hebt gelijk, burgeres Tison,’ sprak hij, zonder de koningin aan te zien, ‘ge moet niet dulden dat uwe dochter van
| |
| |
de gevangenen iets aanneemt, want de argwaan wordt zoo licht opgewekt.’
Hij stak de roos bij zich, en een heimelijke blik zeide de koningen, dat zij op hem rekenen kon; dat hij zijn leven voor haar wilde wagen.
| |
LXXXIX.
Geheimzinnigheid.
De jonge nationale garde was naar de binnenplaats van den Tempel gegaan en liep daar, blijkbaar in sombere gedachten verdiept, op en neer. Had hij zich reeds vroeger van zijne kameraden afgezonderd en vermeden met hen in aanraking te komen, nu scheen hij nog meer de eenzaamheid te zoeken. Het was reeds donker; wanneer hij echter in het schijnsel van den lantaarn kwam, die boven de deur van den toren hing, zou een oplettend toeschouwer hebben opgemerkt dat in den boezem van den jongeling een hevige strijd werd gestreden; zijne oogen fonkelden, zijn gelaat gloeide koortsachtig.
Plotseling werd hij door eenig geraas uit zijne mijmering gewekt. Twee meisjes, van welke de eene gesluierd was, kwamen uit den toren, gevolgd door den municipaal-beambte, die een oogenblik zijn vertrouwen had gewonnen, maar hem daarna dubbel verachtelijk was voorgekomen.
Ballin bevond zich juist in de nabijheid van den toren, hij behoefde zich slechts achter eenig struikgewas te verschuilen, om het op fluisterenden toon door de aankomenden gevoerde gesprek te kunnen afluisteren.
‘Ik zal u een bezoek brengen,’ hoorde hij Krohn zeggen, ‘ik moet u spreken. Ik ken de vriendin, die u vergezelt, en omtrent u zelve weet ik meer dan ge vermoedt. Wie iets wil uitvoeren dat niet gezien mag worden, moet voorzichtiger te werk gaan dan gij hebt gedaan.’
‘Ik heb niets te vreezen,’ antwoordde Madeleine Tison. ‘Maar als ge mij wilt spreken, kunt ge mij in de rue*** No. 8 altijd aan het werk vinden en zult zeker niets verdachts ontdekken. Daar zult ge ook mijne vriendin ontmoeten en ontwaren dat ge u schromelijk hebt vergist, want gij kent Agatha niet en ziet haar voor eene andere aan.’
Karel liet de poort voor haar openen.
‘Tot wederziens, Madeleine Tison!’ sprak hij op plagerigen toon en met fluisterende stem, ‘en zeg aan uwe zwijgende vriendin, die zich niet ontsluieren wil, dat ik eens heb gedacht, in Claire Girac eene vriendin gevonden te hebben.’
De meisjes gingen de poort door, en in 't zelfde oogenblik hoorde Karel een zachten kreet; Ballin kwam haastig uit zijn schuilhoek. Maar vóordat hij aan de poort was, was die reeds gesloten.
Karel greep naar de pistolen, die hij in zijn gordel had; hij begreep dat men hem had bespionneerd; toen hij echter Ballin herkende, was hij weder gerustgesteld.
‘Wat zoekt ge hier?’ vroeg hij, blijde den jongeling onder vier oogen te kunnen spreken. ‘Waarom verbergt ge u? Houdt ge mij voor een verrader? De meisjes hadden een bewijs van vergunning om in den Tempel te komen.’
‘Dat gaat me niet aan,’ riep Ballin, van drift bevend. ‘Ik wil weten wie de vrouwen waren, hoe zij heeten.’
De opgewondenheid van den jongeling bevreemdde Karel ten hoogste.
‘Denkt ge soms dat Madame Veto eene van de twee vrouwen was?’ vroeg hij ontwijkend en op spottenden toon, terwijl hij den jongeling scherp aanzag.
‘Scherts niet, burger Krohn; ik wil hunne namen weten.’
‘Uwe vraag klinkt als door argwaan ingegeven en beleedigt mij,’ sprak Karel. ‘Op eene beleefd gedane vraag zou ik u geantwoord hebben, nu echter herinner ik u er aan dat ik hier te bevelen heb en mij alleen voor de veiligheids-kommissie behoef te verantwoorden.’
‘Wilt ge mij de namen niet zeggen?’ vroeg Ballin woedend.
‘Neen; ik geef iemand die mij bespionneert, in plaats van vertrouwen in mij te stellen, geene rekenschap.’
‘Vertrouwen in u stellen?’ zei Ballin met een bitteren lach Doch met alle kracht bedwong hij zijne woede, toen hij zag dat hij Karel gekrenkt had. ‘Ja, gij hebt vandaag hier te bevelen, en ik moet voor u zwijgen, maar we zullen elkaar nog weleens later ontmoeten.’
‘Ik zal u niet ontwijken, burger Ballin. Ik moet u echter zeggen dat uw gedrag mij zeer raadselachtig voorkomt. Toen wij beiden door hetzelve gevoel van verontwaardiging tegen Simon waren bezield, hield ik u voor een man, die mijn vriend kon worden, - van waar die plotselinge verandering in uw gedrag?’
Ballin zweeg en wilde zich nijdig omkeeren, maar Karel vatte hem bij den arm.
‘Ballin,’ fluisterde hij, ‘ik weet dat ik veel waag, als ik openhartig met u spreek, maar ik houd u voor een rechtschapen en eerlijk man. Ge zijt op mij vertoornd, omdat ik de gevangene hard heb toegesproken, maar ik bezweer u, dat ik dit in hun eigen belang noodig oordeelde; ik deed het om te voorkomen dat men nog strenger maatregelen tegen hen zou nemen. Zij heeft onvoorzichtige vrienden.’
‘Ha, ik raad het, die vrouwen....’
‘Ik spreek niet van hen.’
‘Ge wilt mij vertrouwen schenken en spreekt in raadsels.’
‘Moet ik niet? Ge hebt mij bespionneerd, en heden heb ik u voor het eerst gezien. Ge zijt achterhoudend en geheimzinnig. Alle jongelingen van uw leeftijd zijn voor het leger opgeroepen, er moet alzoo eene bijzondere reden zijn, dat gij te Parijs bij de nationale garde zijt gebleven. Heb ik derhalve geene reden om u voor een spion te houden? Moet ik omtrent u niet in twijfel verkeeren?’
De jongeling greep Karels hand; de zijne beefde.
‘Kunt ge het aan mijne stem hooren, kunt ge het niet op mijn gelaat lezen dat ik lijd?’ vroeg hij. ‘Bij Chalons heeft een kogel mij in de borst getroffen en voor den oorlog ongeschikt gemaakt. Nauwelijks genezen, ben ik naar Parijs teruggekeerd. Moet men een spion zijn, als men naar den naam van een meisje vraagt?’
‘Ballin, indien ik u voor een spion hield, zou ik niet zoo vertrouwelijk met u spreken. Maar ik moest eerst opheldering hebben, voordat ik u mocht toevertrouwen hetgeen ik u nu wil zeggen. Ge zijt een koningsgezinde; alleen een spion of een koningsgezinde kon zich zoo onvoorzichtig gedragen als gij hebt gedaan; een spion zou opzettelijk sympathie voor de gevangenen betoonen; een koningsgezinde moest zich echter kunnen beheerschen, als hij vertrouwen verlangt. Ik begrijp nog niet hoe ge u zoo tegenover mij in verdenking kondet brengen, en nog minder hoe ge er toe kwaamt, mij te bespionneeren.’
‘Misschien kunnen een paar woorden u daaromtrent opheldering geven,’ antwoordde Ballin met eenigszins bevende stem. ‘Ik ben ongelukkig, ik hecht niet meer aan het leven, en eenige oogenblikken geleden zou ik, toen ik me op den beul van den ongelukkigen dauphin had gewroken, den dood welkom hebben geheeten. Ge hebt zooeven in uw gesprek met de meisjes een naam genoemd, ik bid u, herhaal mij dien naam. Wie zijn de meisjes?’
‘Ha, ik begrijp het, het is de liefde die u zoo opgewonden maakt,’ zei Karel. ‘De eene hartstocht komt bij den anderen, vandaar die onbezonnenheid, welke u zelven en anderen in 't verderf zou kunnen storten. Hoor mij aan, daarna kunt ge zelf oordeelen, of ik u den naam van een der meisjes, die zooeven den Tempel verlaten hebben, mag zeggen. Het eene meisje is de dochter van den gevangenbewaarder in den Tempel; den naam, welken zij als dien van hare vriendin opgaf, ken ik niet. Het andere meisje was gesluierd, doch ik meende haar naam te kennen. Dwaal ik niet, dan behoort zij aan een persoon, die niet zou dulden dat gij haar nadert. De persoon dien ik bedoel, is in intriges gewikkeld, die van zoo gevaarlijken aard zijn, dat ik een derde haar verblijf niet mag doen kennen. Ik zou haar daardoor in gevaar brengen; ook zou ik een gegeven woord verbreken. Ge ziet alzoo, ik kan haar niet noemen, en deed ik het, dan zou het voor haar van geen nut zijn, verondersteld altijd dat ik mij in de persoon niet vergis. Ik weet echter niet of ik het wel recht heb.’
‘Ge noemdet den naam van Claire Girac! Ik bid u, beantwoord mij nog éene vraag. Kent ge iemand van dien naam? Leeft zij nog, of heeft de guillotine ook haar vermoord?’
Karel ontstelde, eensklaps ging er een licht voor hem op: er was met aan te twijfelen, de jongeling met wien hij sprak, was Claires minnaar. Alles kwam overeen: hij was van het leger teruggekomen; hij had haar tevergeefs gezocht; hij was koningsgezind. Hij geloofde dat zij een slachtoffer der Republiek was geworden, het leven had voor hem geene waarde meer, en hij wilde sterven. Dat hij haar naam had hooren noemen, had hem zoo doen ontroeren en zoo opgewonden gemaakt.
Wat kon, wat mocht hij hem antwoorden? Zou hij vertellen hoe Claire tot hem was gevlucht en gezworen had, liever te zullen sterven dan Morier toe te behooren, en hoe zij toen eensklaps van gedachten was veranderd, Morier hare hand geschonken en hem, Karel, gezegd had dat zij dit uit vrijen wil en volle overtuiging deed?
Was zij gedwongen geworden zoo te handelen, dat had hij heden de overtuiging verkregen dat dit in het belang der koningin was geschied, en 't was mogelijk dat zij vrijwillig haar geluk aan hare liefde voor het vaderland had opgeofferd. Indien hij dit aan Ballin mededeelde, zou hij diens jaloezie, diens wraakzucht tegen Morier gaande maken, en zonder dat Ballin eenig nut daarbij zou hebben, zou wellicht een plan tot redding van de koningin worden tegengewerkt.
Overigens kon hij geene bewijzen leveren dat haar geweld was aangedaan; ook wist hij niet zeker of zij de gade van Morier was geworden; hij had haar immers nog niet bezocht.
De jongeling was nog lijdend; bij zijne vreeslijke opgewondenheid was het te vreezen, dat hij even dwaas als onbezonnen zou kunnen handelen. 't Was dus het verstandigst, hem een ontwijkend antwoord te geven, zelfs op het gevaar af dat hij Ballin daardoor nog meer zou verbitteren. Karel moest Claire spreken vóordat hij hem inlichtingen gaf, en 't aan haar overlaten, haar vroegeren minnaar al dan niet de zaak uit te leggen en hem te troosten òf hem te ontwijken.
| |
| |
Hij was het lang met zich zelven oneens vóordat hij een antwoord vond, en het ongeduld van Ballin wekte bij dezen het vermoeden op, dat Karel hem wilde misleiden. Toen dus Karel hem zeide dat hij hem binnen drie dagen zou antwoorden, daar hij dit niet eerder kon doen, werd het voorhoofd van den jongeling met eene donkere wolk bedekt, en de uitdrukking van vertrouwen, die nog zooeven op zijn gelaat lag, maakte plaats voor die van een bitter wantrouwen.
‘Ge wilt mij niet zeggen,’ mompelde hij, ‘dat zij òf verwond is òf dat er een verraad jegens haar is gepleegd, waarover gij moet blozen en waaraan gij ook schuldig zijt. Maar ik heb u niet noodig, ik zal haar spoor wel vinden. Door mij alles openhartig te zeggen, zoudt ge mij voor altijd aan u hebben verplicht. Ge wilt dit niet, omdat ge meent dat ik te driftig, te onbezonnen ben. Maar ziet ge dan niet dat de twijfel mij foltert, en weet ge niet dat de twijfel vreeslijker is dat de verschrikkelijkste waarheid? Bedenkt ge dan niet dat de twijfel mij razend maakt, zoodat ik, mijne zinnen niet meer meester, mij in 't verderf zou storten, alleen om zekerheid te verkrijgen? Neen, ge zijt mijn vriend niet, indien ge voor mij verbergt hetgeen ge weet, en mij aan de kwellingen van den twijfel ter prooi laat; ge zijt een grooter vijand dan hij die mij openlijk zou verraden.’
‘Ballin,’ antwoordde Krohn, ‘wat tusschen ons is gesproken, wat wij elkander van onze geheimen hebben geopenbaard, verbindt ons nauwer dan de overeenstemming in karakter en gevoelens, welke gewoonlijk vriendschap doet sluiten. Bij alles wat u heilig is, bid ik u, heb geduld tot over drie dagen. Hebt ge reeds zoo lang in twijfel en onzekerheid kunnen leven, dan zult ge dit dien korten tijd te gemakkelijker kunnen doen, daar ik u beloof dat ge daarna zekerheid zult hebben, terwijl ge thans wanhoopt die te verkrijgen. Dring niet verder bij mij aan, 't zou vruchteloos zijn, want ik zou heilige plichten moeten schenden, indien ik anders handelde.’
Frans Ballin antwoordde niet. Het scheen als wilde hij zich met die belofte tevreden stellen, meer omdat hij zich schaamde nog langer tevergeefs te smeeken dan wel omdat hij overtuigd was.
Karel gaf hem de plaats op waar hij hem na drie dagen kon aantreffen. Ballin knikte toestemmend, maar beantwoordde den handdruk van Karel zoo koel als iemand die de aangeboden hand niet wil weigeren, om den andere niet te beleedigen, maar eigenlijk die hand liever met verontwaardiging zou afwijzen.
Toen den volgenden morgen de wacht werd afgelost, zond Karel naar een municipaal-beambte, met wien hij goed bekend was, een briefje, waarin hij dezen verzocht hem te vervangen. De municipaal-beambte kwam tegen den middag, en Karel besloot dadelijk Claire Girac te gaan bezoeken.
Om twee redenen had hij zich doen vervangen: vooreerst wilde hij voorkomen dat Ballin hem op den dag dat hij afgelost moest worden, zou opwachten, om hem na te gaan; ten andere verlangde hij er naar, Madeleine Tison en hare vriendin te toonen dat hij haar plan had kunnen dwarsboomen; haar te zeggen dat hij het geheim kende waarom zij in den Tempel waren geweest, en van haar te eischen dat zij hem de plannen der royalisten zouden mededeelen, en bewerken dat hij met hen in nadere aanraking kwam.
't Is grievend en ontmoedigend, wanneer men zijn leven aan een edel doel wil wijden, geen recht vertrouwen te vinden bij hen die hetzelfde doel beoogen en er reeds lang voor werkzaam zijn. 't Had Karel gegriefd dat Morier hem zijn waren naam niet had gezegd en zoo geheimzinnig was geweest; evenzeer viel het hem smartelijk, dat Claire hem niet volkomen haar vertrouwen had geschonken, - nu kon hij hopen dat zij dit wel zou doen, daar hij haar zou bewijzen dat zij het alleen dáaraan dat hij evenzeer als zij een koningsgezinde was, te danken had dat zij nog niet in hechtenis was genomen.
't Begon reeds donker te worden, toen hij zich op weg begaf om Madeleine Tison op te zoeken. Hij trof haar echter niet thuis. Men zeide hem dat zij was uitgegaan, om waschgoed aan hare klanten te brengen; men wist alzoo niet wanneer zij weer zou thuis komen.
Zelfs een kwaad vermoedend bezoeker zou in de woning van Madeleine Tison niets verdachts gevonden hebben. Al de deuren van 't huis stonden open, vrouwen en meisjes liepen heen en weer, om waschgoed naar de keuken of naar de strijkkamer te brengen. 't Scheen eene drukke zaak te zijn, en allen schenen aan niets dan aan het werk te denken. Eene menigte genommerde hemden was het bewijs dat hier ook voor eene kompanie van de nationale garde werd gewasschen, en daarmede zou men alleen eene goede burgeres begunstigen. Als men op de drukte lette, die hier heerschte, zou men het onmogelijk hebben geacht, dat de bestuurster der zaal tijd kon vinden om in de politiek eene rol te spelen; Karel zelf zou getwijfeld hebben, of hij haar niet ten onrechte had verdacht, als zij niet de eenige persoon was, die het briefje, dat prinses Maria had opgeraapt, uit een der vensters van Tisons woning voor de voeten der prinses kon geworpen hebben; en al ware dit ook do[o]r een ander gedaan, dan was dit toch door hare medewerking geschied: zij had het meisje dat haar vergezelde naar de woning harer ouders geleid. 't Was dus tamelijk onverschillig wie werkelijk het briefje had geworpen, Madeleine was er voor verantwoordelijk.
Karel ging nu naar het huis, dat Morier hem had opgegeven als dat waar hij Claire kon vinden.
Het huis lag aan de westzijde van den Tempel, op eenige honderden schreden afstand, en had waarschijnlijk vroeger een edelman toebehoord, want boven den ingang zag men nog de overblijfselen van een verbroken wapenschild; de kale ijzeren stangen waaraan het eenmaal was bevestigd geweest, staken nog uit den muur, en op een er van had men eene Jakobijnenmuts gehangen. Door de ruime vestibule kon men in den tuin zien. Oude boomen lieten droevig hunne kruin hangen, als treurden zij over de vervlogen heerlijkheid. De tuin scheen geheel verwaarloosd en verwilderd. Waar voorheen de sierlijke rijtuigen, met de edelste rossen bespannen en met in rijke livrei gekleede koetsier en lakeien, op den genadigen heer of de genadige dame hadden gewacht, stonden nu vaten, zoodat er slechts een smalle doorgang was; op de plaats en in den tuin lagen stukken kalk, steenen, balken: ook zag men er nog stukken van de verbroken wapens en schilden, die het paleis hadden versierd.
In dit tooneel van verwoesting scheen een nieuw, vreemdsoortig leven te zijn ontwaakt. Een scherpe, doordringende lucht deed raden welk bedrijf hier werd uitgeoefend, ook al had de inhoud van eenige openstaande vaten dit niet duidelijk doen zien. 't Was eene leerlooierij, en Karel herinnerde zich nu dat achter het huis eene gracht moest zijn.
Hij liep het huis in, om het in oogenschouw te nemen alvorens hij naar de woning van Morier zou gaan. Aan de huisdeur hing een lijst van de bewoners, maar de namen Morier en Girac stonden er niet op.
Karel ging de plaats over, zonder er op te letten dat de daar werkzame personen hem met nieuwsgierige en geenszins vriendelijke blikken aanstaarden. Hij zag dat de tuin aan weerszijden door muren was ingesloten, waartegen rechts twee, links drie kleine huisjes stonden, waarvan de voorgevels in zijsteegjes waren.
Juist was hij op het punt een der arbeiders te vragen, waar hij den burger Morier kon vinden, toen vrouwenstemmen in den tuin zijne aandacht trokken. Hij herkende in eene der stemmen die van Claire, en zonder zich aan het roepen der arbeiders te storen, die hem vroegen waar hij wezen moest, snelde hij voort in de richting, waar hij de stemmen had gehoord.
| |
XC.
De overrompeling.
Claire en Madeleine zaten naast elkander op eene bank, Karel had het niet beter kunnen treffen. Beiden schenen zeer opgeruimd, want zij lachten luide en hartelijk. Claire scheen dus gelukkig te zijn, Frans Ballin was zeker reeds geheel vergeten.
Zoodra zij Karel zag naderen, slaakte Claire een kreet van schrik. Zijne komst scheen voor haar geene aangename verrassing te zijn. Zij wierp eenige anjelieren, die ontbladerd in haren schoot lagen, tegen den grond en vertrapte ze, alsof er iets bijzonders aan was, dat zij door een ander niet wilde laten zien. Zij was hiermede nog bezig, toen Karel haar reeds had toegesproken.
‘Wat hebben die arme bloemen misdaan?’ vroeg hij, toen zij eene nog niet vertrapte bloem zag en er snel haar voet op zette.
Claires gelaat werd met een hevigen blos overtogen. ‘'k Ben recht boos,’ zeide zij, pogende te glimlachen. ‘Madeleine had een schoonen ruiker anjelieren naar hare moeder willen brengen en haar verzoeken, hem in de kamer der gevangene in den Tempel te plaatsen, de gevangene houdt zooveel van bloemen. Maar de municipaal-beambte, die heden de wacht heeft, is niet zoo vriendelijk als die van gisteren.’
‘Ge bekent alzoo dat ge gisteren in den Tempel zijt geweest en u niet aan mij hebt willen bekend maken?’
‘Ik had gedacht dat ge mij reeds lang zoudt hebben bezocht; daar ge mij echter geheel scheent vergeten te hebben, meende ik de kennismaking niet te moeten vernieuwen.’
Madeleine Tison was opgestaan, zij deed eene beweging alsof zij zich wilde verwijderen.
‘Blijf nog een oogenblik, burgeres,’ zei Karel, zich tot haar wendend. ‘Ik kom juist van uwe woning. Ik heb me laten aflossen alleen om u te kunnen gaan zeggen dat ge in groot gevaar verkeert. Men heeft het briefje gevonden, dat ge in den tuin hebt geworpen.’
Madeleine ontstelde zoo hevig, dat 't geheel overbodig zou zijn geweest, indien zij had willen loochenen. Niettemin poogde zij te lac en.
‘Burger,’ sprak zij, ‘ge schertst, en uwe scherts beleedigt mij. Ik heb met de gevangenen niets te maken. Bovendien zijn de muren te dik, om er iets doorheen te kunnen werpen, en de vensters zijn getralied. Ge wilt mij uit de grap
| |
| |
vrees aanjagen, want ge kunt niet meenen wat ge zegt.’
‘Dan heeft uwe vriendin het briefje geworpen,’ hernam Karel bedaard. ‘Wilt ge ook dat ontkennen?’
Claire werd zoo bleek als een lijk, zij scheen met hare blikken in Karels ziel te willen lezen.
‘Burger Krohn,’ zeide zij na eene korte poos, ‘indien we verdacht worden van een misdrijf, dat met de doodstraf wordt bedreigd, dan moet ge wel een onverzoenlijk vijand van ons zijn, om er zoo bedaard over te kunnen spreken, maar in dat geval zal ik u niet meer antwoorden.’
‘Burgeres, ge vat de zaak verkeerd op. Eenmaal bezat ik volkomen uw vertrouwen. Ik deed u mijne gevoelens kennen, we hadden dezelfde politieke denkwijze. Ge smeektet mij om hulp en bescherming. Ik heb niets gedaan wat uw wantrouwen kon opwekken, en het griefde mij dus diep, toen ge mij eensklaps verklaardet, dat ge de gade van den heer Morier zoudt worden. Of ge wantrouwdet mij en meendet dat ik u niet kon beschermen, of ge achttet mij te gering, om mij ten minste eene verklaring van uw gedrag te geven. Gisteren wildet ge u niet aan mij bekend maken. Ge waagdet uw leven voor eene daad, die, wanneer zij door een ander was opgemerkt, mij zou genoodzaakt hebben, uw aanklager te worden of met u het schavot te beklimmen. Ge steldet geen vertrouwen in mij en bekommerdet u om mij zóó weinig, dat ge het zelfs niet noodig achttet mij te waarschuwen. Waarschijnlijk hebt ge den dag gekozen waarop ik in den Tempel de wacht had, omdat ge mij óf voor onnoozel óf voor verliefdhieldt. Dat ik van plichtverzuim kon worden beschuldigd, was u onverschillig; misschien wenschtet gij dit zelfs, de heer Morier zou dan zijn ontslagen geworden van iemand die iets van zijne geheimen weet, en ge behoefdet niet meer te vreezen dat ik ze zou verraden. Ik mag dus wel zeggen dat ge omtrent mij eene goede meening hebt; ik moet er u voor bedanken. Maar hoe koel mijne dankbaarheid is, zult ge zelve gevoelen.’
Op een wenk van Claire had Madeleine zich verwijderd.
‘Mijnheer Von Krohn,’ sprak nu Claire en vatte Karels hand, ‘uwe bittere spotternij treft mij niet, want ik weet dat ge beter over mij denkt. Ik beken dat ik het briefje in den tuin heb geworpen. Ik ben de schuldige. Ik stem verder toe dat ik wist dat gij de wacht hadt, en dat ik op uwe toegevendheid rekende. Maar niet om, in plaats van mij zelve, u in gevaar te brengen, evenmin om u tot mijn medeplichtige te maken, koos ik den dag waarop gij de wacht hadt; ik deed het, omdat ik van u alleen kon hopen dat ge mij met Madeleine in den Tempel zoudt toelaten. Ik bezweer u, ware mijne daad ontdekt geworden, ik zou mij als de schuldige hebben bekend gemaakt en nimmer verklaard hebben dat ik u kende.’
‘Ik geloof u,’ antwoordde Karel, meer door den toon harer stem dan door hare woorden overtuigd; ‘ik geloof dat ge niet onedel zoudt kunnen handelen. Maar was het niet ongepast, tegenover mij als tegenover een eenvoudigen dwaas te werk te gaan, die zich zou laten bedriegen, terwijl ge wist dat ik u gaarne zou geholpen hebben? Waarom versmadet gij en uw gade mijne hulp? Waartoe die geheimzinnigheid tegenover mij? En waartoe die gevaarlijke en geen nut hebbende korrespondencie? Zij kan niets baten.’
‘Mijnheer Von Krohn, het waren slechts woorden van troost, die ik de gevangene wilde doen toekomen. Een vertroostend woord heeft in het ongeluk zooveel waarde.’
‘Dat is zeker; maar mag men, alleen om hun een woord van troost toe te voegen, de gevangenen er aan blootstellen, dat zij nog gestrenger zullen behandeld worden? Ge hebt mij echter nog niet geantwoord op mijne vraag, waarom mijne hulp wordt versmaad.’
de linde te landitz.
Claire bloosde. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij. ‘Morier schijnt door mijn vader overreed te zijn om u niet te vertrouwen. Mijn vader haat u. Bovendien willen zij geene anderen in de zaak mengen, er zijn reeds slachtoffers genoeg gevallen.’
‘Genoeg?’ vroeg Karel met een bitteren lach. ‘Maar zeg mij toch de waarheid. Morier is een agent van den graaf Latour en te ijdel, om aan een derde een gedeelte te vergunnen van de verdienste, de koningin te redden. Die ijverzucht verblindt hem, en in plaats van de hulp eens mans aan te nemen, laat hij eene vrouw zich aan het grootste gevaar blootstellen, die zóó edel denkt, dat zij reeds ter wille van de koningin haar levensgeluk heeft opgeofferd. Hebt ge Frans Ballin reeds vergeten? Maar als hij nu te Parijs was; als hij u zocht; als hij uit ijverzucht op Morier trachtte te wreken en op het beslissend oogenblik diens plannen deed mislukken?’
‘Frans Ballin! Hoe komt ge op dien naam? Groote God! ge weet meer van hem. Is hij hier?’
Het gesprek was fluisterend gevoerd geworden, deze woorden had Claire evenwel luid gesproken.
‘Ja, hij is hier!’ riep eene derde stem, op welker klank Claire verbleekte. ‘Ellendige, tref ik u aan in de armen van een ander?’
't Was Ballin, die deze woorden had gesproken. Hij wilde zich op Karel werpen, maar werd in 't zelfde oogenblik van achteren gegrepen, tegen den grond geworpen, en Morier - deze was de aanvaller - zette hem zijn dolk op de keel.
‘Houd op,’ riep Claire, ‘het is Frans!’
Karel stond daar een sekonde als bedwelmd, toen greep hij naar zijn pistool, want hij hoorde schreden van personen, die ijlings kwamen toesnellen.
‘Vervloekt,’ bromde Morier, ‘dat heb ik aan u te danken, mijnheer Von Krohn; gij hebt hem hierheen gevoerd.’
‘Indien dat zoo ware, zoudt ge er mij waarlijk geen verwijt van kunnen maken,’ antwoordde Karel. ‘Maar naar ik zie, heerscht hier het geweld. Laat Ballin los, of ik schiet u neder.’
‘Ach God!’ riep Claire in den hevigsten angst, ‘gebruikt uwe wapens niet. Morier, laat Frans los, denk aan uwen eed. Krohn, ik bid u, heb geduld, ge zult alles weten.’
Morier liet Frans los. Hij wankelde, drukte de hand tegen het voorhoofd en liet den dolk uit de hand vallen. ‘Ja, Krohn, schiet mij neder,’ sprak hij, ‘dat is het beste.’
Karel had de pistool weer laten zakken, maar in hetzelfde oogenblik werd hem een lus om den hals geworpen en hij achterover getrokken; vóor dat hij een kreet had kunnen slaken, was hij geboeid. Hetzelfde was met Ballin gebeurd, toen deze had willen opstaan.
‘Naar den kelder met hen!’ brulde de stem van Girac; ‘zij moeten sterven!’
De gevangenen werden voortgesleurd; zij hoorden nog alleen dat Claire haar vader smeekte, geen geweld tegen hen te plegen. Men bracht hen in een gewelf, welks duffe lucht verried dat het een kelder was. Zij achtten zich verloren.
Men bond hen met sterke touwen.
Zoo hadden zij ongeveer twee uur gelegen, toen de deur geopend werd en zachte schreden naderden. 't Was Girac. Hij had een lantaarn in de hand. Hij zette die op den grond en ontdeed de gevangenen van hunne boeien. ‘Mijnheer Von Krohn,’ zeide hij, ‘ge hebt het in u gestelde vertrouwen geschonden en een persoon hierheen gebracht, die nimmer hier had mogen komen. Doch ge zijt vrij, indien ge mij uw woord van eer wilt geven, nimmer weder dit huis te zullen betreden, te zullen zwijgen over alles wat ge gezien en gehoord hebt, en tegen Morier, mij, mijne dochter of Madeleine Tison geen aanklacht in te dienen.’
‘Ik ben verraderlijk overvallen, terwijl ik de beste bedoelingen had, ik wil dus met u niet onderhandelen,’ antwoordde Karel. ‘Vermoord mij, als ge er den moed toe hebt, maar zeg den gade uwer dochter, dat ik hem veracht als een ellendigen schurk, die onwaardig is, voor de koningin te strijden. Zijn leven was in mijne handen, - ik schonk het hem, en nu speelt hij den grootmoedige.’
Wordt voortgezet.
|
|