Eene oude vrijster.
‘Jongens, Emilia, komt jufvrouw Barner vandaag?’
‘Ik geloof 't wel; 't is acht dagen geleden sedert ze hier is geweest.’
‘Dan zullen we weer plezier hebben, hé?’
‘Hoor eens, Rudolf, ge zijt al te onbeleefd tegen haar; bedenk eens wat ge onlangs zeidet.’
‘Welnu! Dat kwam er weinig op aan. Ik heb nog nooit van mijn leven zoo'n akelig schepsel gezien, als zij. Wat een neus! Altijd even rood - en dan verbeeldt ze zich daarbij nog, dat ze er jong en knap uitziet, al is ze ook nog zoo leelijk en oud. Daar, ik wed dat ze over de veertig is.’
‘Wel zeker! Onlangs zei ze tegen moeder: als ik oud word. Ha! Ha! Alsof ze dat al niet was!’
‘Maar pas op, Rudolf, laat vader niet zien dat ge haar uitlacht, dat duldt hij niet... want onlangs zei hij nog dat hij den eerste, die haar voor den gek hield, buiten de deur zou zetten.’
‘Maar hoor nu eens aan? Hoe kan ik 't helpen dat zij zoo belachelijk is! Niemand, die eenigen spotlust heeft, kan haar zien zonder haar voor den aap te houden; zeg nu maar wat wij bedenken zullen om haar te plagen? 't Is alleraardigst om dat oudje boos te zien.’
‘Wacht maar tot Fransje komt, die weet altijd raad.’
Juist trad Fransje, door hare jongere zuster Bertha vergezeld, 't vertrek binnen.
Het waren twee jonge levenslustige meisjes, met gezichtjes die van gezondheid en opgeruimdheid glinsterden; met een lachend gelaat en luchtigen tred trippelden zij zingend binnen en deden met hun frisch en vroolijk voorkomen aan de lente in al hare bekoorlijkheid denken.
‘Hebt ge gehoord of jufvrouw Barner vandaag komt?’ vroeg Rudolf - ‘waarmee zullen we haar plagen?’
‘Plagen?’ herhaalde Fransje verstoord. - ‘Rudolf wil haar altijd beleedigen. Neen, ik heb besloten haar dat verhaal van Lodewijk Haalman's wanhopige liefde te doen; dat gaat beter - vindt gijliê dat ook niet?’
‘Ja,’ antwoordden Rudolf en Emilia tegelijk. Bertha, de jongste der vier zusters, wierp Fransje een ernstigen blik toe.
‘Foei!’ hernam zij gemoedelijk, ‘dat zou al heel laag zijn haar te beleedigen; zij kan 't immers niet helpen dat zij niet jong meer is!’
‘Ja maar, ziet ge, ik kan haar niet lijden!’ riep Rudolf, door Bertha's verdediging geraakt; ‘ik houd niet van haar en ge zult me niet dwingen mijn oordee te wijzigen en mijne gevoelens aan banden te leggen.’
De deur ging open en eene oude dame trad ongemerkt binnen; zij hoorde zijne woorden, die haar zeer deden; eene schaduw vloog er over hare bleeke trekken, waarin teleurstelling en ontbering diepe rimpels gegrift hadden. Haar toilet hield het midden tusschen dat eener oude en jonge dame ze zag er potsierlijk uit - dit valt niet te loochenen... een hoedje met veel strikken en linten op eene rij grijze krulletjes, die er onbescheiden uitkeken... Ja, ze was wonderlijk toegetakeld, dat zagen allen - behalve zij zelve.
Zij had Rudolf's woorden nog gehoord; maar zij hield zich alsof ze niet gesproken waren. ‘Goeden avond, lieve kinderen,’ zeide zij.
Hare stem beefde wel een beetje, maar dat bespeurde niemand.
‘Goeden avond, goeden avond, jufvrouw Barner; hoe gaat het?’ Lachend en schertsend omringde men haar en meende dat zij 't in 't geheel niet bemerkte, hoe men den spot met haar dreef. Maar jufvrouw Barner voelde zeer diep elk krenkend woord dat men haar toevoegde, doch met dit onderscheid, dat zij dit kalm, bijna met een droefgeestig lachje opnam. Zij was oud, ongetrouwd en arm, drie gebreken welke de menschen, zoolang zij jong zijn, zeer hard beoordeelen, doch waarmede men toch zeer gelukkig kan zijn. Ik heb eens eene oude vrijster uit den grond haars harten hooren zeggen: ‘Wat is 't toch goed dat ik oud ben!’ Sommigen lachten over dit gezegde, vooral de heeren, die dit voor gemaaktheid hielden; want de jeugd kan het niet gelooven dat de ouderdom zich over zijn ouderdom verheugen kan! Waarom niet! - Moet eene vrouw Gode niet danken voor een tijd, waarin 's levens zwaarste beproevingen achter haar liggen - de vrede des harten op die veelbewogen dagen der jeugd gevolgd is, en waarin zij een rustigen en dankbaren blik op 't leven mag werpen? Dit leven, dat dertig jaar geleden wel met andere, schitterender kleuren getooid is geweest, maar ook door anderen strijd en andere smarten bezocht werd... Daarom zeide zij: wat is 't toch goed om oud te zijn! - En ongetrouwd te zijn - alsof 't verdienstelijker was tot elken prijs echtgenoote te worden; dikwerf ten koste der vrouwelijke waardigheid, dikwerf om den klank van 't edel metaal, dikwerf alléén om 't betooverende van den bruidstijd; - verdienstelijker dan zich alleen in den levensstrijd te begeven en, alle illusiën latende varen, een werkzaam medelid der maatschappij te worden, waarin gehuwden en ongehuwden een plicht te vervullen en eene plaats in te nemen hebben.
Ik zei ook dat Jufvrouw Barner arm geweest was; ja arm aan goederen, arm aan verleden en toekomst; maar rijk van hart en gemoed, rijk aan verdriet en ontbering. Zij behoorde tot de weinigen, die nooit iemand beleedigd, nooit om de tranen van anderen gelachen of 't geluk van anderen benijd hebben. Zij schiep vreugde in de deugdzamen en bad voor de slechten. Zij repte nooit een woord van kwade geruchten en bedekte de gebreken van anderen met den mantel der liefde.
Geheimen rustten bij haar als in het graf, en nooit was hare taal kwetsend. En waarom dan, niettegenstaande dit alles, die toon van laakbare scherts aangeslagen jegens haar, die wel verdiend had, dat men haar met eerbied en ontzag behandelde? Ja waarom?... Omdat jongelieden zich zoo zelden met hunne eigene stemming in die van anderen kunnen verplaatsen; omdat de jeugd meestal slechts aan zich zelve denkt - omdat zij ongaarne of in 't geheel niet, aan den ouderdom denkt of wel er voor terugdeinst, in plaats van zich dezen grondregel diep in 't hart te prenten: dat het een zegen is oud te worden, als men in zijne jonge jaren aan een lateren leeftijd gedacht heeft!
‘Goeden avond! goeden avond!’ herhaalden de zusters en sloten zich in een engen kring; doch niemand stak eene hand uit, om haar van den mantel te ontlasten,
Bertha stond achter 't venstergordijn; een sterke blos kleurde hare wangen: zij schaamde zich over hare zusters. Snel liep zij op Jufvrouw Barner toe.
‘Mag ik uw hoed en mantel wegleggen?’ vroeg zij zacht en met een vriendelijk gezichtje.
‘Heel gaarne, kindlief. Ik dank u!’
De anderen gingen onwillekeurig achteruit, om haar plaats te ruimen.
Nu kwam Mevrouw Molling ook binnen, stak hare gast vriendelijk de hand toe en verzocht haar op de kanapé plaats te nemen.
‘We hebben in lang 't plezier niet gehad u eens bij ons te zien’ zeide zij, haar op den schouder kloppende. ‘Ik heb menigmaal naar u verlangd!’
Bertha schoof haar een voetbankje toe, Rudolf, Emilia en Fransje lachten en vermaakten zich over haar wonderlijk toilet.
Mevrouw Molling was eene bijzonder goede vrouw - maar eene zwakke moeder; zelve dreef zij nimmer den spot met jufvrouw Barner, doch aan hare kinderen verbood zij dit ook niet. Zij maakte nu en dan wel een afkeurend gebaar of dreigde hen met een blik; maar de kinderen waren in huis de baas; zij dacht: uit liefde voor hare kinderen, anderen dachten: uit zwakheid - de meeningen zijn altijd verdeeld.
Jufvrouw Barner sprak dien avond minder dan gewoonlijk; haar blik was zoo treurig, de breinaalden gingen sneller dan anders, de eene steek viel na den andere, doch zij zag 't niet, hare handen beefden en nu en dan ook hare lippen.
Eene was er die dat alles meer gevoelde dan zag: dit was Bertha. Zij las in die oude verflenste trekken een strijd, ofschoon zij zelve jong was.
Rudolf was dien avond onbetamelijker dan gewoonlijk en jufvrouw Barner minder geduldig. De beker was tot overloopens vol.
‘Wat ziet ge er van avond lief uit!’ fluisterde hij zoo luide, dat de anderen er om schaterden. ‘Lodewijk Waalman heeft gelijk met te zeggen dat ge voor uw leeftijd er heel goed uitziet.... Ge zijt toch haast dertig, is 't niet?’
Lang streed zij.. eindelijk antwoordde zij: ‘Ik ben zestig jaar.’
Fransje bekeek met een spottend lachje den kleinen ronden hoed, die met verflenste bloemen versierd was.
‘Ge vindt mijn hoed te klein en te opgeschikt voor mijn leeftijd, niet waar? en ge vermoedt dat ik daarmee voor jeugdiger wil doorgaan? Neen, kindlief, die tijd ligt achter me; maar ik draag dien al menig jaar en hij moet het zich getroosten nu en dan een randje kleiner te worden, als de buitenkant te slecht wordt.’
‘Zoudt gij willen gelooven,’ begon Rudolf na eene poos weer, ‘dat Lodewijk Waalman verliefd op u is, dat hij.... ja jufvrouw Barner, dat hij verzen op u maakt?’
Emilia en Fransje giegelden achter hunnen zakdoek; zelfs Mevrouw Molling zeî lachend:
‘Kom, Rudolf, houd nu toch eindelijk op, met jufvrouw Barner te plagen. Jon-