len van het Konvent ten strengste toepassen. Sta op, Capet!’ zei Santerre.
‘Wat wilt ge doen?’ riep de koningin hevig ontsteld en in haar doodsangst zelfs haar trots vergetend. ‘Ziet ge dan niet dat mijn kind ziek is, dat het de koorts heeft? Wilt ge het den dood aandoen?
‘Uw zoon,’ gaf Santerre ten antwoord,’ is een voorwerp van de voortdurende zorg der bewakers van den Tempel. Allerlei samenzweringen hebben ten doel hem te bevrijden; men vleit zich misschien zelfs met de hoop, u allen uit de gevangenis te kunnen doen ontsnappen. Daartegen zal gewaakt worden. We zullen de noodige maatregelen nemen. Roep Tison.’
Tison verscheen. 't Was een man van in de veertig jaar met een verwilderd uitzicht. Het zwarte haar hing wanordelijk om zijn hoofd, de wenkbrauwen waren bijna ineengegroeid en gaven aan zijn gelaat iets sombers.
‘Tison,’ vroeg Santerre, ‘wie heeft aan de gevangenen gisteren het eten gebracht?’
‘Ik zelf,’ gaf Tison ten antwoord.
‘Wie wascht voor haar?’
‘Mijne dochter.’
‘Is uwe dochter waschvrouw?’
‘Ja!’
‘Hebt ge haar opgedragen om voor de gevangenen te wasschen?’
‘Waarom zou ik dat niet gedaan hebben? Zij verdient gaarne wat.’
‘Men heeft u belast, het waschgoed van de gevangenen goed te doorzoeken.’
‘Dat wordt ook gedaan, burger! Ten bewijze daarvan kan ik u mededeelen dat ik gisteren een zakdoek heb gevonden, waarin twee knoopen waren. Ik heb hem aan de veiligheids-kommissie overhandigd; deze heeft gelast dat de knoopen eruit gemaakt moesten worden, de doek gestreken en aan de gevangene gegeven, zonder haar iets te zeggen.’
Deze woorden hoorende, ontroerde de koningin hevig en wisselde met prinses Elisabeth een snellen blik.
‘Tison,’ hernam Santarre, ‘ik twijfel er niet aan dat uwe dochter eene goede patriotte is, maar van heden af mag zij niet meer in den Tempel komen.’
‘Lieve hemel, ik zal dus mijn kind alleen kunnen zien wanneer ik uitga,’ riep Tison.
‘Ge zult niet meer uitgaan,’ gaf Santerre koel ten antwoord.
Tison staarde hem met verbazing aan.
‘Ik zou niet meer uitgaan?’ sprak hij. ‘Als de zaken zóo staan, dan wil ik hier niet langer blijven. Ik vraag mijn ontslag. Ik ben geen verrader, geen aristokraat, dat men mij hier zou opsluiten.’
‘Burger,’ hernam Santerre, ‘ge zult eenvoudig aan de u gegeven bevelen gehoorzamen. Zwijg, of het zal slecht voor u aflloopen, dat zeg ik u. Blijf hier en bewaak de gevangenen goed. Men houdt u eveneens in het oog, onthoud dat wel.’
De koningin had intusschen weder haar kind te bed gelegd en was een weinig bedaard geworden.
‘Roep uwe vrouw,’ zei Santerre tot Tison.
Deze gehoorzaamde, zonder een woord meer te zeggen. De bedreigingen van Santerre hadden hem zoo gedwee als een schaap gemaakt.
‘Burgeres,’ sprak Santerre tot vrouw Tison zoodra zij in de kamer kwam, ‘wij zullen naar de voorkamer gaan, en gij zult de gevangenen onderzoeken.’
‘Men wil onze dochter niet meer in den Tempel toelaten,’ zei Tison op klagenden toon tot zijne vrouw.
‘Wat?’ riep zij. ‘Mogen wij ons kind niet meer zien?’
Tison knikte bevestigend.
‘En wat hebt ge daarop geantwoord?’
‘Ik zal me er over beklagen.’
‘En mijne dochter zal toch hier komen,’ riep vrouw Tison.
‘Zwijg!’ sprak Santerre op dreigenden toon. ‘Burgeres, doe wat u bevolen is.’
Daar niemand echter aanstalten maakte om de kamer uit te gaan, zei vrouw Tison: ‘Verwijdert u dan, het zijn vrouwen.’
De mannen verwijderden zich.
‘Lieve vrouw Tison,’ fluisterde de koningin, ‘geloof mij...’
‘Ik geloof niets dan dat ge de schuld zijt van alle ongelukken die mij treffen,’ viel vrouw Tison haar in de rede. ‘Pas op dat ik niet iets verdachts bij u vind.’
Zij doorzocht de kleederen der koningin en vond een zakdoek waarin drie knoopen waren. In dien zakdoek was ook een potlood, en in de jak der koningin vond zij een mesje.
‘Ha, ik wist het wel,’ riep zij, ‘ja, ik wits wel dat de Oostenrijksche brieven schrijft; 'k heb reeds eens een papiertje in de lamp gevonden.’
‘Mejuffrouw,’ fluisterde de koningin op smeekenden toon, ‘verraad mij niet.’
‘Zou ik medelijden met u hebben? Heeft men dit ook met mij? Men wil niet meer toestaan dat mijne dochter hier komt of dat wij haar bezoeken,’ antwoordde vrouw Tison op bitteren toon.
Vervolgens onderzocht zij prinses Elisabeth en prinses Maria, doch vond niets bij haar. Toen zij het onderzoek geëindigd had, riep zij de beambten terug en overhandigde aan Santerre hetgeen zij bij de koningin had gevonden.
‘Ei, ei,’ zei de ellendeling, ‘deze drie knoopen zouden het antwoord zijn op de twee in den anderen doek. 't Was goed verzonnen. Maar nu, Antoinette, zult ge het besluit van 't Konvent vernemen.’
‘Welk besluit?’ vroeg de koningin angstig.
‘Dat, waarbij bevolen is dat uw zoon van u gescheiden moet worden.’
‘Dat kan niet waar zijn, het is onmogelijk,’ riep de koningin.
‘Het is zooals ik u zeg,’ hernam Santerre met een duivelschen lach. ‘Het Konvent is te bezorgd voor het kind, om het langer te laten bij eene zoo misdadige moeder als gij zijt.’
De oogen der koningin schenen vonken te schieten.
‘O tijger!’ riep zij. ‘Zeg ten minste waarvan men mij beschuldigt.’
Met een lachend gelaat sprak de ellendeling nu eene dier ontzettende beschuldigingen uit, waarvan de menschheid gruwt; eene beschuldiging zooals Sueton tegen Agrippina verhief.
De koningin werd zoo bleek als een lijk.
‘Ach,’ mompelde zij bevend van de diepste verontwaardiging, ‘zoo iets durft men eene moeder zeggen.’
‘Bah,’ riep Santerre, ‘stel u maar zoo verontwaardigd aan. En nu geene praatjes meer. We zijn hier reeds twee uur, en 'k heb geen zin om hier den geheelen dag te verbeuzelen. Komaan, Capet! Sta op!’
‘Nimmer!’ riep de koningin en ijlde naar haar zoon, die zich aan haar vastklemde. ‘Niemand zal mij mijn kind ontrukken.’
‘Ach, heeren,’ zei prinses Elisabeth met smeekende stem, ‘in 's Hemels naam weest barmhartig, hebt medelijden met eene ongelukkige moeder!’
‘Spreek dan, noem de namen der samenzweerders, verklaar wat die knoopen moesten beteekenen,’ riep Santerre. ‘Ik wil weten door wie en met wie gij door brieven en teekens korrespondencie houdt, Beken, en de moeder kan haar kind behouden.’
Madame Elisabeth sloeg op de koningin een blik als wilde zij haar smeeken, dit offer te brengen, maar de koningin schudde het hoofd en droogde hare tranen.
‘Vaarwel, mijn zoon,’ sprak zij met bevende stem en doodsbleek; ‘denk altijd aan uw vader, die uit den hemel over u waakt, aan uwe moeder, die weldra tot hem zal gaan, en bid elken morgen en elken avond het gebed, dat ik u geleerd heb.’
Nog eenmaal kuste zij haar kind, toen richtte zij zich fier en met trotschheid op.
‘Mijne heeren,’ zeide zij, ‘ik zal niets bekennen; doet wat ge wilt.’
Zij sprak die woorden met vaste stem; maar met een bloedend hart; zij wankelde en viel in een stoel neder.
Men sleepte het kind mede, dat de armen naar zijne moeder uitstrekte en in stilte weende, maar geen kreet slaakte.
De deur sloot zich achter de beambten. achter haar kind.
Een ander berichtgever verhaalt dit aandoenlijk tooneel alsvolgt:
De beambten deelden de koningin in ruwe woorden het besluit van 't Konvent mede. Zij ijlde naar het bed van den dauphin, die wakker werd en zich in hare armen wierp. Zij beschermde hem met haar lichaam en weerde de gevoellooze lieden af, die de handen naar haar kind uitstrekten,
‘Ik laat hem niet los voordat ge mij gedood hebt!’ riep de wanhopige moeder.
Een uur duurde haar tegenstand. Eindelijk dreigden de beambten, het kind te zullen dooden, en dadelijk liet zij het los Madame Elisabeth en Madame Royale kleedden den dauphin aan, de koningin was als verpletterd; zij kustte het gelaat van den weenenden zoon, wiens tranen zich met de hare vermengden; de ongelukkige knaap werd uit de armen zijner moeder gerukt en naar zijn beul gebracht, die eerst een idioot, daarna een lijk van hem zou maken.
In 't vertrek der koningin was het doodstil geworden. Na eene smartelijke poos verbrak zij het zwijgen. ‘Waar is het briefje?’ vroeg zij aan hare dochter.
‘Ik heb het verbrand.’
‘Zonder het te lezen?’
‘Ja!’
‘Ach,’ mompelde prinses Elisabeth, ‘dan is onze laatste hoop vervlogen.’
‘Ja, dan hebben wij niet de minste hoop meer!’ zei de koningin, een diepen zucht slakend. ‘Maar, Maria, hebt ge ook het schrift niet gezien? vroeg zij weder.
‘Ja, lieve moeder!’
De koningin stond op en ging naar de deur, om te zien of men haar ook bespionneerde; toen nam zi[j] eene haarspeld uit haar kapsel, stak die in eene onzichtbare opening in den muur en haalde er een reepje papier uit.
‘Was het dit schrift?’ vroeg zij aan hare dochter.
‘Ja, ja,’ riep Maria; ‘'t was hetzelfde kleine schrift, 't was precies hetzelfde. Maar 'k had geen tijd om het briefje te lezen.’
‘Geloofd zij God!’ riep de koningin en viel op de knieën. ‘Daar hij hedenochtend het briefje nog kon schrijven en bezorgen, is hij althans gered. Ik weet dus dat hij niet dood is.’
‘Over wien spreekt ge?’ vroeg de kleine primes. ‘Lieve moeder, zeg mij den naam van uw vriend, opdat ik hem in mijne gebeden kan gedachtig zijn.’