De valsche Dmitri.
Historisch romantische schets.
Het werd Paschen in het jaar onzes Heeren 1602. In den nacht voor het feest zijn de straten van het oude Moscau dik met sneeuw bedekt. De oostenwind huilt langs de torenspitsen van het Kremlin, den Ouden Czarenburg, waarvan de breede met sneeuw bedekte daken glinsteren in het licht der maan. Het is echter niet stil in den kouden nacht. De nauwe kromme straat, die naar het Kremlin loopt, wemelt van Russen dicht in pelsen gewikkeld. Waar gaan zij heen?
Wij snellen hen vooruit door de lage gewelfde poort van den czarenburg. - De kerk tegenover het paleis is open, maar er brandt geen licht in. De volle maan werpt hare glanzen door de kleine in lood gevatte ruiten van de hooge ramen in spitsbogenstijl. Voor het hoogaltaar is alles in het donker, geene kaars brandt er nu. Reeds zijn er vele menschen in het gebouw vergaderd en nog stroomt de menigte naar binnen. Weldra is het heiligdom eivol. De geheimzinnige stilte onder de hooge kruisgewelven, naar zuivere parabolische lijnen gebouwd, heeft iets huiveringwekkends. Men wacht op het uur van middernacht, dan is het Paschen.
Nauwelijks wordt de eerste dag gehoord van het middernachtelijk uur of er wordt eene waskaars ontstoken bij het altaar door den aartsbisschop van Moscau. De scharen en priesters en monniken zijn alle van kaarsen voorzien. Men ontsteekt die kaarsen aan het licht door den aartsbisschop aangestoken en daarna de een bij den anderen. Weldra is het koor verlicht. Ook in het schip der kerk heeft ieder eene kaars bij zich. Zij volgen daar het voorbeeld in het koor gegeven en zeer spoedig is de geheele kerk helder verlicht. Nu heffen de priesters en monniken met welluidende stemmen hunne paaschzangen aan. De Heer is opgestaan, zoo klinkt hun lied.
Het is onnoodig aan onze lezers de beteekenis te verklaren van deze schoone symbolen.
Onder de schaar van reguliere monniken van den heiligen Basilius trekt er een bijzonder onze aandacht. Zijne houding verraadt de volmaaktste onverschilligheid. Zijn oog van het altaar af naar de andere zijde gewend, geeft een nauwelijks merkbaar teeken aan iemand in het schip.
Die monnik is middelmatig van gestalte, zijn gelaat is koud, maar evenredig gevormd. De forsche bouw van het onderste gedeelte van zijn voorhoofd, boven de oogen laag en sterk ontwikkeld, doet ons denken aan de Herculesbeelden der Klassieke oudheid. De dunne, bijna bloedelooze lippen, de scherpe trekken in het gelaat en de naar beneden gebogen lijn, die gevormd wordt door den gesloten mond, schijnen een hoogen graad van verstand te verraden.
Het is alsof dat gelaat uit metaal gegoten is. De godsdienstviering schijnt op allen indruk te maken, behalve op hem. Die man heeft zeer zeker iets anders in zijn hoofd.
Een uur later is de godsdienstoefening geëindigd. De menigte verlaat de kerk. De monnik gaat echter niet met de andere mede. Buiten de poort van het Kremlin gekomen slaat hij langzaam eene andere straat in, die naar het paleis van den aartsbisschop voert. Hij wordt slechts door een man gevolgd, die zoo dicht in pelsen gewikkeld is, dat alleen zijne oogen zichtbaar zijn.
Hij nadert den monnik en vraagt met een vreemden tongval en fluisterend: ‘Hebt gij uw besluit genomen, fra Gregoor?’
‘Neen, Sudar,’ (heer) is het antwoord, ‘ik heb nog geen lust, om u mijne schouders toe te vertrouwen’ (de monnik bedoelde den knoet).’ Zeg mij eerst uw naam, vreemdeling.’
‘Als ik u al de namen wilde opnoemen,’ herneemt de onbekende, ‘die men mij tegenwoordig geeft, dan zou ik bij den eersten beginnende en bij den laatsten eindigende, de zon reeds zien opgaan boven dat plein voor ons. Ik wil evenzoo min als gij gevaar loopen, om hier kennis te maken met de Russische waakzaamheid. Het is hier ook te doen om uw belang, niet om het mijne. De tunica is na er dan de mantel, zooals de oude Romeinen keuriger dan wij spraken.’
‘Het zal niet gaan,’ sprak de monnik, die met den naam van broeder Gregoor aangesproken was, treurig en met het hoofd schuddend. ‘Wie hoorde ooit van een plan zou stout, zoo vermetel? Dat heet alleen en in den nacht langs het steilste pad van den mont-Cenis opklimmen, terwijl er duizend kansen zijn, om in den afgrond te storten en niet een om den top te bereiken.’
‘Fra Gregoor,’ hervat de andere, ‘luister.’ Doch wij zouden onmogelijk kunnen begrijpen, wat hij verder sprak indien wij niet eerst goed bekend zijn met wat Gregoor goed wist. Wat hij beleefd had, moeten wij uit de geschiedenis leeren. Wij zullen dus eerst een klein kapittel moeten lezen uit de oude historie der czaren.
In de negende eeuw van onze jaartelling gaven de Slavische volken aan de Oostzee zich over aan de heerschappij der Russen, een stam van de Noormannen. Hun dappere koning Rurik greep den scepter met vaste hand en vestigde zich te Nowgerod. Van dien tijd af heerschte het geslacht van Rurik over Rusland. In het laatst der zestiende eeuw regeerde Jwan Basilowitsch dat is Basilszoon. Na zijn sterven liet hij twee zonen na: Fedor en Dmitri. Fedor volgde zijn vader op. Hij was een zwak manen had geen hoofd voor eene kroon. Hij liet de regeering geheel over aan een gunsteling Boris Godunuw geheeten, aan wien hij zelfs zijne zuster tot vrouw gaf. Fedor had geene kinderen. Zijn jongere broeder Dmitri leefde ver van Moscau met zijne moeder als in ballingschap. De gunsteling door den voorspoed nog hoogmoediger geworden, kwam op de gedachte, om czaar te worden. Op een zekeren tijd drongen moordenaars door Godunow bezoldigd in het paleis der keizerin weduwe en vermoordden den knaap. Kort daarna stierf Fedor en Boris Godunow beklom met geringe moeite den troon. Op het oogenblik waarop ons verhaal aanvangt, had hij reeds geregeerd.
Nu kunnen wij verstaan wat de vreemdeling te zeggen heeft aan den monnik.
‘Luister, Fra Gregoor’ zoo zegt hij ‘de omstandigheden van den moord aan den kroonprins, dien gij den ccarowitsch noemt, gepleegd, zijn u onbekend. De moordenaars door Boris gezonden naar Uglitz, waar de keizerin woonde, hebben eerst haar huis in brand gestoken, om den jongeling in de verwarring te dooden. De prins viel onder hunne dolken. De brand had evenwel de slapende bewoners gewekt. De alarmklok werd geluid. En in hunne woede hebben de burgers van Uglitz de booswichten gedood. Er is dus geen andere getuige van den dood van Dmitri dan zijne moeder. De geruchten zijn dan ook verschillend zooals gij weet. Eenigen zeggen, dat hij dood is, anderen, dat hij nog leeft. De vrienden van den czaar strooien uit, dat Dmitri zich zelven heeft gedood in een aanval van koorts. Met hem is de laatste afstammeling van Rurik gestorven. En de dynastie van Rurik, zoo dweepziek door de Russen vereerd, heeft opgehouden te bestaan.’
‘Gij, Gregoor, hebt eene treffende gelijkenis met den vermoorden kroonprins. Zelfs is uwe linkerhand door een zonderling spel der natuur korter dan de andere, evenals bij hem. Geef u voor den ccarowitsch uit. De Russen beminnen den czaar niet, omdat hij van eene andere en minder aanzienlijke familie is, en wanneer zij maar vermoeden, dat Ruriks bloed in uwe aderen stroomt, zullen zij met u dwepen.’
‘Maar uwe voorwaarde! Vreemdeling! uwe voorwaarde!’
‘Ja,’ herneemt de vreemdeling, ‘er is maar eene voorwaarde. Gij moet uw Grieksch geloof afzweren en den Paus in Rusland doen eerbiedigen, indien gij czaar wordt. - Als gij dit wilt, dan zullen machtige mannen u helpen.’
‘Het is een vermetel bedrog’ zuchtte Gregoor ‘en daarbij afval van mijn geloof. Is dat de rechte weg tot roem?’
‘Dwaas, wat beuzelt gij van den rechten weg’ spreekt de onbekende. ‘Recht is de loop van den bliksem, als hij vernielt. Recht is de weg van het orkaan, als het verwoest. Recht is de baan van den moordenden kogel, maar de mensch wandelt langs de krommingen der rivieren en de omtrekken der bergen. Wees een man en handel als Caesar bij den Rubicon. Bedenk u en wanneer gij uw besluit genomen hebt, ga dan naar Polen, naar den woiwode van Sendomir, vraag daar naar den man, op wiens schild de kleuren wit en zwart zijn. En nu vaarwel.’
Peinzend ging Gregoor naar zijne cel in het paleis van den patriarch van Moscau Hiob. Als monnik heette hij Gregoor. Zijn naam in de wereld was Jakob Otrepiew. Van zijne jeugd af was hij in hoogen graad eerzuchtig, doch hij had het nooit verder kunnen brengen, dan tot het afschrijven van manuscripten bij den patriach. Men had hem verzekerd, dat hij treffend geleek op den vermoorden kroonprins en sedert dien tijd had hij geene rust.
Hij liep den geheelen nacht heen en weer. Somtijds wierp hij zich afgemat op den stoel neder, maar was te onrustig om lang te zitten. Nu eens mompelde hij bij zich zelven: ik zal het doen, dan weer: het is te gevaarlijk. Zoo bleef hij in tweestrijd tot dat de stralen der zon door de dikke glasplaten drongen, die uit zoogenaamd Russisch bergglas worden gespleten.
‘Mijn geloof afzweren en een zoo vermetel waagstuk.’ roept hij uit met gesmoorde stem. Het was de laatste angstkreet van het geweten, dat door de eerzucht vermoord wordt. De zonde had overwonnen. ‘De purpere mantel’ fluistert hij ‘zal den gloed van het geweten verbleeken, zooals het purper zelfs de bloedvlekken onzichtbaar maakt bij onzen czaar. Wat is het leven zonder roem? Ik zal het beproeven. Ha, als ik eens slagen mocht, wat zullen die grooten voor mij beven, die mij nu zoo uit de hoogte behandelen alsof ik een slaaf ben. Zij zullen voor mij sidderen