| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
LXXX
Moordlust en vrijheidsbegoocheling.
De Republiek was in vollen bloei. Couthon had den kooplieden van Lyon de grondstellingen der Republiek duidelijk gemaakt. Hij zeide: ‘Wij willen geen handel meer. Handel geeft welvaart; welvaart is een der oorzaken van zedenbederf, en zedenbederf ondermijnt de Republiek!’
Collot d'Herbois sprak in gelijken geest.
De straten van Parijs waren doodsch en ledig, men zag bijna geen rijtuig meer, op de paleizen stonden opschriften als: ‘Nationaal eigendom’ of ‘vrijheid, gelijkheid’. Zelfs het onderling gezellig verkeer kende men niet meer; men waagde het niet een gast, vriend of bloedverwant te ontvangen. Buiten de stad, die eene groote gevangenis geleek, zag men langs den weg overal omvergeworpen kruisen, verwoeste kerken, adellijke sloten in puinhoop.
Zoo heerschte het bewind, dat met half Europa oorlog voerde; iedereen die in staat was de wapens te dragen, nam dienst bij het leger, om voor de vervolging van het Schrikbewind veilig te zijn. Toulon werd veroverd, en daarbij onderscheidde zich voor het eerst een jong artillerie-officier, Napoleon Bonaparte. Toen de stad was ingenomen, liet men de burgers fusilleeren. De afgevaardigde van het Konvent, die daarbij tegenwoordig was, riep, toen allen waren nedergeveld: ‘Wie nog niet dood is, sta op; de Republiek schenkt hem vergiffenis.’ Toen enkele gewonden zich te midden der massa lijken verhieven, liet hij op hen schieten.
Toulon werd veroordeeld om verwoest te worden; het zou in de toekomst slechts eene haven en aanlegplaats voor schepen zijn en den naam ‘Haven van den Berg’ voeren.
Overal woedde de moordlust onder de tonen der Marseillaise, waarvan het eerste v[e]rs de zonen van 't vaderland ten strijde riep tegen de tirannen:
Allons, enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé.
Contre nous de la tirannie
L'étendard sanglant est levé.
De rol van Marat werd nu door Carriot vervuld, een kerel met een gemeen uitzicht, lafhartig en eerzuchtig, die steeds eene gezwollen, hoogdravende taal voerde en daarmede het volk trachtte te verblinden. Hij behoorde tot de mannen van het Schrikbewind, dit Tallien later karakteriseerde met de woorden: ‘Het stelsel van schrikaanjagen vorderde voortdurend nieuwe en grooter buitensporigheden. Had men den vorigen dag twintig hoofden doen vallen, dan was er niets gewonnen, zoo men er niet den volgenden dag dertig, en den daarop volgenden zestig liet afhouwen. Hoeveel wrok en verbittering daardoor werden opgewekt, is niet te beschrijven. Bovendien moet men wel in aanmerking nemen, dat men, daar het leven zoo ellendig was, den dood steeds gruwelijker moest maken, dewijl hij anders zijne verschrikking verloor. In den beginne schrikt de verbeelding reeds voor het schavot terug, doch ten laatste wordt
| |
| |
goede kameraden, naar de schilderij van rudolf hirht du frênes.
| |
| |
voor het eerst te paard, naar de schilderij van l. scaffai.
| |
| |
men aan het gezicht er van gewoon. Om dus de vrees te onderhouden, liet men eerst eene menigte slachtoffers tegelijk het schavot beklimmen en den een na den andere onthoofden, opdat zij door het aanschouwen van de terechtstelling der anderen vooraf gemarteld zouden worden; later bond men de slachtoffers op eene hun gevoel kwetsende wijze aan elkander: de deugdzame burger werd aan een moordenaar geketend, de onschuldig verdachte aan een zwaren misdadiger. Ten laatste dreef men de foltering zòo ver, dat men den vader de terdoodbrenging van zijn kind liet aanschouwen, en eerst daarna hem onthoofde, den man na zijne gade, den broeder na zijne zuster.’
Door sansculotten vergezeld, doortrokken rechters het land in alle richtingen, om de verdachten op te sporen en te doen ter dood brengen.
Te Arras woedde zekere Lebon; hij verschafte de guillotine dagelijks meer werk dan zij kon afdoen. Een jonge koopmanszoon zag, op den dag dat hij uit Zwitserland was teruggekeerd, tegelijk zijne ouders, zijn broeder, zijne twee zusters en zijne bruid onthoofden en stierf van schrik en ontzetting.
Eene moeder bracht aan Lebon eene verklaring, dat haar zoon niet in het leger kon dienen, dewijl hij een idioot was; Lebon liet, om anderen er van af te schrikken, met dergelijke verklaringen bij hem aan te komen, den idioot met zijne geheele familie onthoofden, benevens den maire en den sekretaris, die de verklaring hadden geteekend.
Lebon ontbrak nooit bij de terechtstellingen; hij vond in den angst en de vertwijfeling der mannelijke slachtoffers, die zich niet konden beheerschen, en in de wanhoop, die op het gelaat der vrouwen te lezen was, een waar genot.
Een jong meisje, dat, in weerwil van zijn verbod, op een Zondag in hare beste kleeren was uitgegaan, werd daarom op de straat uitgekleed en zòo door de stad naar de gevangenis gevoerd.
Toen deze schanddaden in 't Konvent ter sprake werden gebracht, bestreed Barrère het voorstel om in deze een onderzoek in te stellen, met het gezegde, dat Lebon alleen een beetje lomp en ongemanierd was.
In andere steden van Frankrijk werden niet minder tranen gestort en vloeiden niet minder bloedstroomen. 't Was eene samenzwering van de onzinnigste dwaasheid en de felste woede tegen de onschuld, het genie en de deugd, een verbond van roovers tegen de bezitters, waarbij aan de wraakzucht en de laagste hartstochten toomeloos werd botgevierd.
Had Marat 270,000 hoofden geëischt, nu spraken de Jakobijnen reeds van millioenen lieden, die nog moesten gedood worden, om de vrijheid te verzekeren, en het werd meer en meer onduidelijk wat eigenlijk hun doel was: òf de eene helft van Frankrijks bevolking uit te roeien, om over de overblijvenden geheel naar hun willekeur te kunnen heerschen, of het thans levende, aan de slavernij en verdrukking te veel gewone geslacht geheel uit te roeien en de vruchten van den boom der vrijheid alleen door het jongere, voor de nieuwe orde van zaken ontvankelijker geslacht te doen genieten.
Aangaande het leven in de gevangenissen vermeldt Thiers:
‘In den beginne had men de verdachten in de Mairie, La Force, de Conciergerie, de Abdij en St. Pélagie gebracht, kortom, in de gewone staatsgevangenissen; daar echter de hierin aanwezige ruimte spoedig niet meer voldoende was, werden ook andere gebouwen tot gevangenissen ingericht, en wel voor de staatkundige gevangenen. Deze gevangenen moesten de kosten voor hunne voeding zelf betalen, en de gebouwen werden voor hunne rekening gehuurd. Een er van, bekend onder den naam Maison de port libre, stond in de Rue d'Enfer, een ander, Maison St. Lazare, in de Rue de Sèvres. Het Collège Duplessis werd insgelijks tot gevangenis ingericht, en ten laatste vulde men het Palais Luxembourg, dat aanvankelijk tot de opname der twee en twintig Girondijnen was bestemd geweest, met eene menigte gevangenen en sloot er de nog overgeblevenen van het schitterende gezelschap van St. Germain in op.
‘Daar de onafgebroken voortdurende inhechtenisnemingen overbevolking der gevangenissen veroorzaakten, waren de gevangenen aanvankelijk slecht gelogeerd. In den eersten tijd was de gevangenschap zeer pijnlijk voor hen, daar men hen bij de grootste misdadigers plaatste en zij op stroo moesten liggen. Langzamerhand kwam er meer orde en regel en werd de gevangenschap zachter. Daar de toegang tot hen veroorloofd was, hadden de gevangenen den troost, hunne vrienden en bloedverwanten te zien en te omhelzen, terwijl zij ook van geld werden voorzien. Zij huurden nu bedden en werden van de wegens zware misdaden veroordeelden gescheiden. Men stond hun zelfs toe, door allerlei gerieflijkheden zich hun lot dragelijker te maken.
‘In de nieuwe gevangenissen ging het den gevangenen nog beter. In de Port libre, in Lazare, in 't Palais Luxembourg, waar rijke en voorname lieden waren opgesloten, heerschte reinheid, zelfs weelde. De tafel was van allerlei spijzen en gerechten voorzien.
‘Daar echter de toeloop van bezoekers te groot werd, werd hij weldra verboden, en alleen schriftelijk verkeer met de buitenwereld toegestaan. De gevangenen sloten zich nu nauwer bij elkander aan. Men verdeelde onderling de werkzaamheden, en ieder kreeg zijne beurt voor de verschillende verrichtingen; men legde geld bij elkander, om het eten en de huisvesting te betalen.
‘Als de werkzaamheden waren afgeloopen, vereenigden de gevangenen zich in de zalen. Om de tafel, bij de kachel en aan den haard vormden zich groepen. Men ging lezen, schrijven of wikkelde zich in een gesprek. Dichters lazen verzen voor, muzikanten gaven koncerten, de vrouwen schikten zich op, men sloot vriendschaps- en liefdesbetrekkingen en leefde als vroeger in de gezelschapskringen, zonder om het schavot te denken. Men noemde elkander graaf en markiezin en was opgeruimd en welgemoed; nu en dan, als deze of gene werd weggevoerd, werd die stemming meer gedrukt; hij was hen naar het schavot voorgegaan, en niemand wist wanneer dat lot ook hem stond te wachten.’
In de Conciergerie waren de gevangenen minder goed gehuisvest; dáar zaten de Girondijnen en ook mevrouw Roland, die niet had willen vluchten.
De Girondijnen vervaardigden en speelden in hun kerker eigenaardige en vreeslijke tooneelstukken, waarvan hun lot en voorvallen uit de omwenteling het onderwerp waren. Onder anderen voerden zij het volgende tooneelstuk op: Op hun bed zittend, stelden zij rechters en gezworenen van de revolutionaire rechtbank voor. Een van hen was de aangeklaagde, een ander zijn verdediger. De aangeklaagde werd altijd veroordeeld.
In alle bijzonderheden werd de terechtstelling nagebootst, waarbij de veroordeelde op een omgekeerd bed werd gelegd. Daarna werd de aanklager beschuldigd en eveneens veroordeeld. Deze kwam na het voltrekken van het vonnis, in een beddelaken gehuld, als een spook terug, schetste de folteringen, die hij in de hel had uitgestaan, voorspelde allen onrechtvaardigen rechters hetzelfde lot en trok hen onder een woest geschreeuw naar den afgrond.
Zoo schertsten de gevangenen, om de verveling te verdrijven, totdat men hen ook zou komen halen, om op het schavot te sterven.
De Republiek moordde zóo vlijtig, dat men er ook aan dac t, van de lijken winst te trekken. De burger Pelayrat kocht lijken van geguillotineerden, trok er het vel af en bereidde dit tot leder. De kommissie voor de landsverdediging meldde daaromtrent den 14 Augustus 1793: ‘Men looit te Meudon menschenvellen, en het produkt laat in kwaliteit niets te wenschen over. Het is bekend dat Philippe Egalité eene broek van uit de fabriek te Meudon afkomstig menschenleer draagt, waar men alleen de beste lijken van geguillotineerden gebruikt. Het leder, dat van 't vel van mannen gemaakt wordt, is vaster en beter dan geiteleer; dat 't welk van 't vel van vrouwen is vervaardigd, is zachter, maar niet zoo duurzaam.’
Een andere burger, Roland genaamd, stelde voor, van menschenvet olie te vervaardigen; hij zond een ontwerp naar de Akademie, om uit lijken olie te trekken ter verlichting van kamers en ook voor straatverlichting.
Een derde deed het voorstel, de menschen op hun zestigste jaar te guillotineeren; langer behoefde niemand te leven.
| |
LXXXI
Lijkenschennis.
Alvorens tot de personen van ons verhaal terug te keeren, moeten we den te Parijs heerschenden toestand nog nader beschrijven; we moeten vermelden hoe men de waanzinnigheid, om met al het bestaande te breken, zóo ver dreef, dat men eindelijk God afschafte, een nieuwen eeredienst instelde en een meisje tot het zinnebeeld der nieuwe godheid koos. We moeten dit doen om begrijpelijk te maken, hoe het mogelijk was dat de Fransche natie zich voor eeuwig schandvlekte door den wreeden moord, dien zij op de koningin beging.
Indien het volk in zijne woede en in den eersten roes zijner overwinningen den koning had vermoord, zou dit nog eenigszins begrijpelijk zijn geweest, en zelfs de moord op de koningin, want zij was gehaat als de ziel der reaktie, - nu was die moord eene schandelijke, laaghartige daad.
Hoewel niet te verontschuldigen, is het toch verklaarbaar, dat de zegevierende natie het doodvonnis over Lodewijk XVI heeft uitgesproken.
Te verontschuldigen is dat vonnis echter geenszins, daar Lodewijk XVI de vlucht genomen had en tegen zijn zin was teruggevoerd; daar hij gevangen gehouden werd en nooit beproefd had, met geweld de reaktie in te voeren. Men kon het den gevangen en vernederden monarch waarlijk niet tot eene misdaad aanrekenen, dat hij geheime briefwisseling hield met de personen die hem bevrijden wilden. Doch al nemen wij aan, dat tot bevestiging der Republiek zulk eene daad noodzakelijk werd geacht; dat men de Republiek met koningsbloed wilde doopen, om alle vijanden der Republiek vrees aan te jagen, dan is er toch niets aan te voeren, dat het gevangen houden van de koningin en hare kinderen kan veront- | |
| |
schuldigen of rechtvaardigen. Vreesde men dat de kleine dauphin zijne rechten op den troon zou doen gelden, dan had men hem alléen moeten gevangen houden, ofschoon daardoor niets anders zou zijn bereikt geworden dan dat men éen der erfgenamen van de kroon belette zijne aanspraken te doen gelden, want de broeders van den koning waren in het buitenland en zouden, indien de dauphin dit niet kon doen, hunne rechten op de erfenis willen handhaven.
Het staat altijd slecht met eene dynastie of eene andere macht, als zij pretendenten vreest; 't is eene bekentenis van zwakheid; bij eene omwenteling is het zelfs de erkenning, dat men slechts eenen oogenblikkelijken bijval heeft behaald. Want wanneer de groote meerderheid van een volk werkelijk den toestand onduldbaar heeft geacht, en in de plaats daarvan aan het geheele volk een betere toestand wordt verzekerd, dan behoeft men toch waarlijk een paar in het buitenland vertoevende pretendenten naar de kroon niet te vreezen.
De vreemde mogendheden hadden aan de Republiek den oorlog verklaard. 't Kon het volk tamelijk onverschillig zijn, of een paar prinsen uit het huis Bourbon zich in hunne gelederen bevonden. Werd de Republiek overwonnen, dan zou het voor de natie hetzelfde zijn wien men op den troon plaatste, want wie het ook mocht wezen, hij zou als veroveraar heerschen en zijne macht zwaar doen gevoelen; werd de Republiek niet overwonnen, dan zouden de prinsen, die het land verlaten hadden, zich doordien zij de wapenen tegen hun land hadden gevoerd, onmogelijk gemaakt en allen invloed verloren hebben.
Aangenomen echter, dat het eenigermate te verontschuldigen was dat men den dauphin gevangen hield, hoewel 't eene laaghartige barbaarschheid was, dat men het onschuldige kind gruwelijk mishandelde en van gebrek liet omkomen, - dan was het gevangen houden van de koningin toch in geenen deele te rechtvaardigen.
Op hare deugden, hare overwinningen en haren heldenmoed snoevend, maakte de Fransche natie zich tot den gevangenbewaarder en beul eener ongelukkige vrouw en bewaakte haar zoo gestreng alsof eene ontvluchting van Marie Antoinette Frankrijk met het grootste gevaar zou hebben bedreigd. Men had de ongelukkige niet veroordeeld, toen men den koning had gevonnisd. Men deed haar eene gevangenschap ondergaan, die haar diep moest krenken; men verlustigde zich in de kwellingen van het slachtoffer en in hare vernedering en den haar aangedanen smaad; men liet haar door de diepst gezonkene wezens beleedigen en grieven.
't Zou krenkend voor Oostenrijk en eene edele wraak zijn geweest, indien men de keizersdochter over de grenzen had gezet; dit zou voor andere vorsten eene leerrijke waarschuwing zijn geweest, - de behandeling echter, die men haar deed ondergaan, was onteerend en eene schandvlek voor de natie, die ze duldde. Het wilde dier verscheurt zijne prooi, - de wreedaardige mensch schept vermaak in de kwellingen en folteringen, die hij zijn slachtoffer aandoet; hij wil het niet met éen slag dooden, maar langzaam doodmartelen.
Maar de haat, de blinde woede schonden immers ook zelfs de kerkhoven, de rustplaats der dooden. De grafkelders te St. Dénis bevatte'n een geheel geslacht van koningen. De grafkelders werden verwoest, de asch der lijken werd in den wind gestrooid.
De herinnering aan het verleden kan echter niet door zulk eene schandelijke handeling worden uitgewischt, 't is waanzinnigheid dit te beproeven. De geschiedenis van het verleden bevat behartigenswaarde lessen voor de toekomst, en 't is dus leerrijk, de geschiedenis te bestudeeren. Een vorst vermag niets tegen het welzijn of de vrijheid van zijn volk, als dat volk het niet wil dulden, en waar een tiran zijne macht en willekeur deed gevoelen, was het omdat het volk te lafhartig was om zijne rechten te verdedigen. Dat het Fransche volk door tirannen is gekweld en uitgezogen geworden, was de schuld van het volk zelf.
Op een veld van Montmartre begroef de edele Romeinsche vrouw Catulla den hoofdeloozen romp van den heiligen Dionysius (St. Dénis), den apostel van Gallië, en boven zijn graf werd een tempel gesticht, die, meermalen verwoest, telkens weder werd opgebouwd. De sabel in de vuist, verdedigden monniken het godshuis tegen heidensche horden en St. Genoveva, de beschermheilige van Parijs, is, volgens de overlevering, verschenen, toen hertog Rollo van Normandië voor het altaar in het heiligdom knielde, om den christelijken doop te ontvangen.
Sedert die gebeurtenis was het eene groote eer, den titel van abt van St. Dénis te voeren; de namen van Karel den Kale, Robert III, Hugo Capet, Hendrik van Lotharingen, Julius Mazarin, kardinaal van Retz, staan op de lijst der abten van St. Dénis; het meerendeel der Fransche heerschers werd in deze abdij onderwezen, en allen kwamen op feestdagen daar de mis hooren.
De abdij was eene academie voor den godsdienst en de theologie. Bisschoppen, kardinalen en beroemde doctoren ontvingen daar hunne opvoeding en opleiding; de voornaamste gebeurtenissen in de geschiedenissen van Frankrijk, van af Dagobert tot den laatsten tijd, weerden door de monniken van St-Dénis beschreven, de geschiedrollen werden daar bewaard, en in de gewelven der abdij rustte het geheele geslacht der vorsten van Frankrijk, van af Childerik, Pepijn, Capet tot Lodewijk den Heilige, daarna Filip de Schoone, voorts de Valois, en later de Bourbons.
Den 20 Augustus 1670 begroef men te St. Dénis het lijk van de prinses Henriette Anna Stuart, dochter van den onthoofden Karel I.
Den 12 October 1793 werd het heiligdom van St. Dénis, eerwaardig door alles wat de geschiedenis en de godsdienst heilig achten, geschonden. Eene bende dronken woestelingen wierpen de kruisen op de graven omver, verbraken de steenen, bezoedelden en vernielden de monumenten; zij legden de misdadige hand aan het stof, dat door de eeuwen geheiligd was, strooiden de asch der dooden naar de vier windstreken en wierpen de beenderen der koningen bij elkander in een kuil.
‘Wanneer de dood met zijne hand het gelaat van een mensch heeft aangeraakt,’ zegt Chateaubriand, ‘kan dat gelaat door geene menschenhand meer bezoedeld worden.’ Maar de helden uit dien vreeslijken tijd waren van eene andere meening. Op Zaterdag 12 October 1793 besloot de Gemeenteraad van Parijs, de rustplaats der voormalige vorsten van Frankrijk te schenden en van het looden dak der kerk en het lood der doodkisten kogels voor de vijanden te smelten. Tegen twee uur des namiddags trok eene bende werklieden naar het godshuis, en terwijl een gedeelte van hen de kisten opgroeven, vermaakten de anderen zich er mede, van de beelden der heiligen en der koningen het hoofd af te slaan of af te vijlen.
Een graf was opengemaakt. De eerste kist, die men er uit haalde, weerstond geruimen tijd de bijlslagen.
‘Weet iemand wie de burger is, dien we hier hebben?’ vroeg een der werklieden, met de uitgestrekte bijl naar het graf wijzend.
‘Ja,’ antwoordde een zijner kameraden, ‘want mijn vader heeft me menigmaal hierheen medegenomen en me verteld dat zijn grootvader onder dezen veldheer gediend heeft.’
Op dit oogenblik was het deksel van de kist gebroken, en eene rilling liep allen door de leden. Het lijk was zoo goed bewaard gebleven, dat men een levend wezen meende te zien.
‘Hoe heet hij?’ vroeg een der mannen, die de moedigste scheen, daar allen ontsteld waren, want het gelaat van het lijk staarde hen aan als wilde de geest van den doode hen dreigen.
‘De maarschalk van Turenne!’ antwoordde de andere zacht. Allen ontblootten het hoofd.
Een der werklieden ging naar de kist en sprak met nadruk: ‘Iedere held, die geen koning is geweest, moet geëerbiedigd worden. Hé daar, koster, kom eens hier!’
De koster kwam toesnellen.
‘Deze kist wordt gespaard,’ beval de aanvoerder der bende, en men droeg de kist met het lijk van den held van Turkheim naar de sakristij.
Een paar dagen later werd tot de opening der doodkisten van de Bourbons overgegaan, en Hendrik IV, eens de liefling der Franschen, kwam, na 183 jaar in het graf gerust te hebben, weder in het daglicht. De dood had de trekken van dezen vorst evenzeer ongeschonden gelaten als die van den maarschalk van Turenne; zelfs de spottende lach speelde nog om de lippen.
Ook zijn lijk vond een vereerder; een soldaat zag het een geruimen tijd met geestdrift aan, sneed toen met zijn sabel een lok uit den baard van het lijk en riep juichend: ‘dat hij nu zeker was, de vijanden van Frankrijk te zullen overwinnen.’
Het lijk werd in een kuil geworpen, en nu passeerden alle lijken van het koninklijk geslacht de revue der lijken- en kerkenschenders, die er mee spotten en ze beschimpten: Lodewijk XIII, Lodewijk XIV, Maria De Medicis, Anna van Oostenrijk, de infante Maria Theresia, Maria Lesczynska. Het eene lijk na het andere werd uit de kist genomen en in den kuil geworpen.
Korten tijd nadat de lijken der voormalige vorsten van Frankrijk uit hun graf waren gehaald, werd het bloed van Maria Antoinette vergoten; nadat de dooden uit het koninklijk geslacht waren geschonden, deed men de levende vertegenwoordigster er van de vernedering aan, dat men haar als eene misdadige naar het schavot voerde. De godsdienst maakte St-Dénis tot een tempel, de omwenteling maakte er een puinhoop van, en tegenwoordig heeft het zijne bestemming verloren, want de dooden ontbreken in de verwoeste grafgewelven der kerk.
Wij besluiten deze sombere schets met eene legende, welke een monnik van St. Dénis ons verhaalde. Zij is van kind op kleinkind overgegaan.
Toen men de graven verstoorde, verscheen een engel aan de geesten der doode koningen en vroeg aan ieder hunner, of hij weder koning worden en over Frankrijk heerschen wilde.
Dagobert antwoordde: ‘Neen, want onder elke tien lieden van mijne omgeving heb ik negen vleiers en hoogstens éen eerlijk man aangetroffen. Mijne kinderen hebben mijne erfenis verdeeld en verbrokkeld.’
| |
| |
Dirk I zeide, ‘dat hij eerst abt van St. Dénis was geweest en als koning gaarne den pelgrimsstaf zou hebben opgevat.’
Pepin verklaarde: ‘Hij had Gallië kunnen bedwingen, maar zich zelven niet.’
Lodewijk de Zachtmoedige sprak: ‘Mijn zoon heeft mij veel verdriet veroorzaakt, en ik ben van hartzeer gestorven.’
Karel de Groote: ‘Mijne eigen macht heeft mij verpletterd. God bescherme mij voor het juk, dat de koningen torschen!’
Hugo Capet: ‘Waartoe zou ik weer koning willen zijn? Om mijn nakroost het schavot te zien beklimmen?’
Lodewijk de Heilige: ‘Een hoekje in het hemelrijk is meer waard dan een koninkrijk op aarde.’
Johan de Goede: ‘Ik zou weder op de aarde willen terugkeeren, als men er nu iemand kon vertrouwen.’
Karel VI: ‘De dwaling van een koning kan een volk ten gronde richten.’
Karel VII: ‘Ik heb den dood van de Maagd van Orleans op mijn geweten.’
Lodewijk XI: ‘Drij huwelijken zonder nakomelingschap zijn drij ongelukken zonder vertroosting.’
Frans I: ‘Ik heb Karel V verslagen, maar moest voor eene vrouw zwichten.’
Hendrik IV: ‘Ik trachtte naar het heil van mijn volk, de dolk van Ravaillac was mijne belooning.’
Lodewijk XIII: Vraag Richelieu; misschien wil hij nogmaals voor mij regeeren.’
Lodewijk XIV: ‘God alleen is groot; Mashillon zeide dit eerst aan mijne doodkist.’
Lodewijk XV: ‘Ik heb voor Lodewijk XVI het schavot gebouwd.’
Lodewijk XVI: ‘Liever een biechtstoel dan een troon.’
En alle koningen riepen eenstemmig: ‘Neen, neen, wij willen geene kroon meer!’
Toen wekte de engel een arbeider op het kerkhof van St. Dénis uit den dood op en vroeg hem, in welke omstandigheden hij weder op aarde zou willen verkeeren.
‘Ik was tevreden,’ antwoordde hij. ‘Geef mij eene hut en gereedschap; geef mij wat ik vroeger had, meer verlang ik niet’
De arbeider wenschte zijnen vorigen toestand terug, maar onder de koningen van Frankrijk was geen enkele, die weer eene kroon begeerde.
Het voorbeeld van lijkenschending vond navolging; ook in andere plaatsen werden half vergane lijken opgegraven en door de straten gesleept. Dit gebeurde onder anderen te Grig[...]an met het door de balseming tot eene mummie verharde lijk van de geliefde schrijfster mevrouw De Sévigné, die op het slot harer dochter was begraven geworden.
Men vernielde schilderijen en beeldhouwwerken; weldra bestond er geene schilderij meer, die aan het koningschap of aan de aristokratie herinnerde; men sprak er van, de museums en de bibliotheken te verbranden; den beroemden schilder David, een Jakobijn, gelukte het niet, al zijne schilderstukken tegen de vernielingswoede te beschermen.
| |
LXXXII.
Kerkenschennis.
Met voorbeeldelooze zucht om alles te veranderen, wilde met het beginsel van gelijkheid invoeren.
‘Wij verlangen de aanwending van alle goederen der aarde tot het welzijn van allen, want de vruchten, die de aarde oplevert, behooren allen. Het krenkend onderscheid tusschen rijken en armen, tusschen voornamen en geringen, tusschen heeren en knechten, tusschen regeerders en geregeerden, moet vervallen. Geen ander onderscheid mag bestaan dan dat van den ouderdom en van de kunne.’
Men heeft ook in onzen tijd deze theorie weder verkondigd, die zoo schoon klinkt en toch niets dan bloote onzin is. Men speelt met woorden, zonder aan de werkelijkheid te denken.
Men stelle zich eens voor, dat de goederen der aarde gelijk verdeeld zijn; niemand is rijker dan een ander. Dat is voor sommigen het ideaal van 't hoogste geluk. Maar nu werkt de vlijtige meer dan de luiaard; de eene zorgt voor zijne kinderen, - de andere niet. Zal men den eerste nu zijne winst ontnemen, opdat hij niet rijker zij dan de laatste? Voert men de gelijkheid in, dan moet men voortdurend den vlijtige de vruchten zijner vlijt ontrooven, opdat de gelijkheid blijve bestaan, want de luiaard verwerft niets. Alle kinderen moeten voor gemeenschappelijke rekening verzorgd en opgevoed worden, als men den huisvader niet meer winst gunt dan den vrijgezel. Kinderen met uitmuntenden aanleg of groote talenten mogen niet beter onderwezen worden dan domme en trage; de gelijkheid zou anders immers ophouden te bestaan. Wil men dus geenen voortdurenden roof en begunstiging der luiheid, dan moet men erkennen dat het billijk is, dat er rijken en armen zijn.
Men mag den vlijtige de vruchten van zijn arbeid niet ontrooven; dit zou den arme ook alleen tot nadeel strekken. 't Is een zegen, dat er groote kapitalisten zijn, onverschillig of zij hun geld verkwisten óf het door ondernemingen vermeerderen. In 't eerste geval voedt de weelde, die zij voeren, duizend armen, want nijverheid en handel trekken er voordeel van: de weelde heeft ook haar nut en geeft ook zegen.
Indien uit eene groote stad de rijken zich verplaatsten, zouden duizenden, die in weeldeartikelen handelen en ze vervaardigen, broodeloos zijn. Waren er geene rijken en kapitalisten, dan zou het geld voor groote en nuttige ondernemingen niet te vinden zijn, en evenmin voor prachtige huizen, groote fabrieken, spoorwegen enz., bij welker bouw duizenden een ruim bestaan vinden. Het moge zuur vallen, als men zelf hard moet werken, den rijke in ledigheid te zien brassen, - maar dat is eene zaak, waaraan niets te veranderen is, en het moet den arme een spoorslag zijn, om te sparen en ook naar verbetering van zijn lot te trachten
De mensch die werkt, is met hetgeen hij voor zijn eerlijk verworven geld genieten kan meer tevreden en gelukkiger dan de rijke, die altijd kan brassen, en voor wien ten slotte niets meer bestaat waarin hij genot vindt, daar hij van alles zat is geworden. Hem zijn eigendom te ontnemen, zou echter een diefstal zijn, die niet alleen hem benadeelen, maar ook de algemeene welvaart schaden zou, want duizenden verdienen door zijne verkwisting; eene menigte bedrijven bloeien door hen aangemoedigd, en beide takken leveren ruime middelen van bestaan ook voor de mindergegoeden op. Van veel wat alleen door de weelde mogelijk is, geniet ook de arme voordeel.
Doch genoeg hierover; voor ieder verstandig mensch is het onnoodig te betoogen dat er verschil in rang en stand moet bestaan, en dat geene theorie in staat is de wetten der natuur te veranderen, die den een vlijt en ondernemingsgeest, den ander een traag en zwak karakter heeft gegeven, dezen met talent en bekwaamheden begiftigt, genen geluk schenkt en anderen weder alle goede gaven schijnt te onthouden.
Daar men met alles wat aan de bestaan-hebbende orde van zaken herinnerde wilde breken, schafte men ook de oude tijdrekening af en voerde eene nieuwe in.
Men gaf aan de maanden andere namen en verdeelde ze in drie decades (tientallen) van dagen.
Jaar I van de Republiek was begonnen den 22 September 1792 en eindigde den 21 September 1793.
Het jaar was aldus verdeeld:
I. In drie herfstmaanden: de eerste, loopende van 22 September tot 21 October, heette Vendemiaire (Wijnmaand); de tweede, van 22 October tot 20 November, heette Brumaire (Mistmaand); de derde, van 21 November tot 20 December, Frimaire (Rijpmaand); II. in drie wintermaanden: de eerste, loopende van 21 December tot 19 Januari, heette Nivôse (Sneeuwmaand); de tweede, van 20 Januari tot 18 Februari, Ventôse (Windmaand); de derde, van 19 Februari tot 20 Maart, Pluvïôse (Regenmaand); III. in drie lentemaanden: de eerste, loopende van 21 Maart tot 19 April, heette Germinal (Kiemmaand); de tweede, van 20 April tot 19 Mei, Floréal (Bloeimaand); de derde, van 20 Mei tot 18 Juni, Prairial (Weide- of Grasmaand); IV. in drie zomermaanden: de eerste, loopende van 19 Juni tot 18 Juli, heette Messidor (Oogstmaand); de tweede, van 19 Juli tot 17 Augustus, Thermidor (Warmtemaand); de derde, van 18 Augustus tot 16 September, Fructidor (Vrucht- of Oogstmaand).
De 22 September 1792 zou de eerste dag der nieuwe tijdrekening zijn; 't was de dag waarop het koningschap was afgeschaft.
De vijf dagen die overschoten, werden aanvullingsdagen (jours complémentaires) en ook wel Sansculottiden genoemd. Zij waren tot feestdagen bestemd.
De eerste dag (17 September) was de feestdag van 't genie; de tweede dag die van het werk; de derde die van de goede daden; de vierde die der belooningen; de vijfde die der gedachte. Na een tijdvak van vier jaar moest een zesde dag worden ingeschoven; op dien dag werd het groote verbondsfeest gevierd.
Met de oude tijdrekening schafte men ook de oude kleederdracht en de oude modes af. Men kleedde zich over 't algemeen in de dracht der sansculotten, Carmagnole genaamd; alle titels of beleefdheidstermen, als ‘u’, waren verboden.
Om de gelijkheid volkomen te maken en alle tirannij af te schaffen, alzoo ook die van God, begon men eerst met het afschaffen van den godsdienst en verklaarde daarna dat er geen God was.
Deze handeling zal gewis iedereen voor het dwaaste houden wat de Republiek heeft verzonnen. Daar het gepeupel regeerde en zeer goed inzag dat geleerdheid en kennis eene meerderheid over domheid en ruwheid geven, schafte men de universiteiten en akademieën af; men verklaarde dat men de wetenschap niet noodig had, zelfs de scheikunde niet, die toch voor het dagelijksch leven onontbeerlijk is.
Daarna werd de godsdienst afgeschaft. Het geloof aan God en de onsterflijkheid werd eene ongerijmdheid genoemd; alle kerken, alle kerkelijke goederen en sieraden werden tot nationaal eigendom verklaard.
Bij dekreet werden alle begrafenis-plechtigheden, processies en bedevaarten verboden, en verordend’ dat geenerlei heiligenbeelden of relikwieën, als heilige zweetdoeken, Agnus Dei, kruisen, ringen, beenderen van heiligen enz., meer verkocht mochten worden.’ In de plaats van de beelden van Christus en Maria zette men de busten van Lepelletier en Marat.
| |
| |
Op de afschaffing van den godsdienst volgde de plundering der godshuizen. Altaren noch graven werden verschoond, wagenvrachten met kerksieraden, monstransen, kelken enz. werden naar Parijs gevoerd, en de geleider van een dergelijk transport zeide:
‘Gij, werktuigen van het fanatisme, gij, heiligen van allerlei aard, wordt eindelijk goede patriotten en dient het vaderland, door u in de mu[i]t te laten omsmelten en zoo, in plaats van voor ons geluk in de andere wereld te zorgen, het reeds op deze wereld te bevorderen.’
De niets ontziende kerkschenders bedreven allerlei spotternijen en schanddaden; men zag lieden in misgewaad bespottelijke redevoeringen houden en kluchtige dansen uitvoeren.
‘Men tooide ezels met miskleeden en bisschopsmutsen,’ schrijft Menzel, ‘en hield hen de gewijde vaten voor. In de kerk St. Roche beklom een tooneelspeler den predikstoel en daagde, onder de grootste lasteringen, God uit, zijn bestaan te bewijzen en zich op hem te wreken.
‘En deze ontheiliging en bespotting van den godsdienst bepaalden zich niet tot de hoofdstad, waar het volk er reeds op was voorbereid geworden, de eenvoudige sieraden der dorpskerken werden evenals de schatten van de St. Genoveva en de Nôtre Dame geroofd en geschonden.
‘Het volk verzette er zich niet tegen. In doffe vertwijfeling liet het zich de voorwerpen zijner vereering ontrooven, en uit laffe vrees voor den dood bood het den kerkschenders zelfs de behulpzame hand. Op zekeren dag zag men een langen trein boeren kerkelijk vaatwerk en sieraden, die tot het onwaardigste gebruik ontheiligd waren, en de relikwieën hunner zoo lang vereerde heiligen uit de kerk dragen, en een oplettend opmerker kon den gewetensangst opmerken, waardoor die arme menschen werden gekweld, terwijl zij uit vrees de grootste onverschilligheid veinsden.
‘Die voorwerpen, welke de hebzucht niet opwekten, biechtstoelen, banken als anderszins, werden verbrand, en overal zag men dergelijke brandstapels, waarom de kerkschenders de Carmagnole dansten.
‘Het geringste bewijs van eene godsdienstige handeling was eene zware misdaad.
‘Men was verplicht gebedenboeken, kruisbeelden en heiligenbeelden even zorgvuldig in de aarde te verstoppen als roovers het hun buit doen. Degene bij wien men een wijwatervat gevonden had, zou zijn gestraft geworden. Te Arras werd eene zestigjarige vrouw ter dood gebracht, omdat zij gebeden had.’
| |
LXXXIII.
De godin der rede.
Nu men den godsdienstigen eeredienst had afgeschaft, moest men aan het volk iets geven, 't welk het kon vereeren, en men vond den dienst der Rede uit. De hoofdkerk van Parijs, de Nôtre-Dame, kreeg den naam van Tempel der Rede en werd met verscheidene andere kerken voor den nieuwen eeredienst ingericht; om de tien dagen zou een dienst gehouden worden.
Dan moest het volk in de tempels bijeenkomen; de verklaring der menschenrechten en de grondwet werden voorgelezen; berichten omtrent het leger werden medegedeeld; de in de afgeloopen tien dagen voorgekomen goede daden werden geroemd; er werden voordrachten gehouden op zedekundig gebied, muziekuitvoeringen werden uitgevoerd, en er werden republiekeinsche liedjes gezongen.
Eene bijzondere instelling was de ‘Mond der waarheid,’ zijnde eene brievenbus in den vorm van een leeuw, waarin naamloos briefjes met meeningen, klachten en raadgevingen ten beste van de Republiek geworpen werden. Een gedeelte van den dienst der Rede bestond daarin, de briefjes voor te lezen en aan de hoorders het oordeel daaromtrent over te laten.
In elken tempel der Rede waren twee afzonderlijke tribunes: een voor grijsaards en een voor zwangere vrouwen. Boven die tribunes stond geschreven: ‘Eerbied voor den ouderdom’ en ‘Oplettendheid voor de vrouwen, die in blijde verwachting zijn.’
Men had nu een symbool der Rede, een voorwerp ter vereering noodig.
Het feest der Rede werd den 16 November 1793 gevierd. 't Was een heidensche eeredienst, eene nabootsing van den ouden afgodendienst, die met processies door de stad begon en op het Champ de Mars werd gevierd.
Men had een schoon meisje gekozen, om de godin der Rede voor te stellen, een meisje, wier volkomen edele vormen de bewondering zouden opwekken - Arsene. Zij zat op een hoogen triomfwagen, die rijk verguld en met klimop behangen was. Het loshangende zwarte haar, waarop zij eene Jakobijnenmuts had gezet, golfde om de naakte blanke schouders en den schoonen boezem. Een ruime met hemelsblauw afgezette witte mantel viel in sierlijke plooien om het naakte lichaam. Jubelend begroetten duizenden de godin der ‘Rede’ of der ‘Deugd’, achter welke naakte meisjes, met rozenkransen in 't haar, palmtakken zwaaiden. 't Was eene schoone, verrukkende, maar schaamtelooze voorstelling. Schoon, want de schilder David had de voorstelling ontworpen; verrukkend, want de bevalligste meisjes met de bekoorlijkste gestalten waren er voor gekozen; schaamteloos, want, afgezien van het kwetsende voor het zedelijk gevoel, dat de naaktheid onkuisch noemt, konden alleen de reinste wezens eene dergelijke allegorische voorstelling vormen, en - werden zij daartoe gebezigd - dan mocht men hen niet aan de wellustige blikken eener ruwe volksmenigte prijs geven.
De naaktheid op zich zelve is eigenlijk niet onkuisch, zij is alleen in strijd met de tegenwoordige gebruiken; het zal toch niemand in de gedachten komen, de vrouwen van het oude Griekenland, die der Indianen, der Zuidzee-Eilanden, der negers onkuisch te noemen, omdat zij naakt loopen. Maar het is eene groote schaamteloosheid en ruwheid, aan kleeding en omhulling gewoon zijnde menschen plotseling de volle naaktheid te toonen; 't is eene beleediging van het zedelijk gevoel, die on en afkeer opwekt.
Ofschoon de als geniussen dienstdoende meisjes zich schaamteloos vertoonden, werd de indruk der schaamteloosheid eensdeels dàardoor verzwakt, dat men hen in bevallige standen had geplaatst, anderdeels door de houding, welke Arsene in acht nam, alsmede door hare geheele verschijning. Zij stond op den troon, niet als eene schoone kokette, die den zinnen lust wil opwekken, niet als eene vrouw, die, de macht harer bekoorlijkheden kennend, triomfeerend op hare vereerders nederziet, o neen, als de godin der Rede door een meisje kon worden voorgesteld, zou men daarvoor geen beter model dan haar kunnen kiezen. Hare bekoorlijke lichaamsvormen schenen niet alleen door eene kunstenaarshand gebeiteld, zij waren ook zoo vast als marmer en even koud. Haar lichaam bewoog zich niet, het scheen alsof er geen bloed door stroomde; er was niet meer leven in dan de kunstenaar aan het marmer kan geven. Die schoone boezem wierd niet onstuimig bewogen door het streelend gevoel van den triomf, welke hare ijdelheid vierde; de geheele verschijning geleek door de koude onbewegelijkheid een beeld der kuischheid; het heerlijke lichaam scheen, in de bewustheid van onaantastbaarheid, de bewondering der kenners te eischen, het ontgloeide niet onder de vurige blikken der tallooze wellustelingen, en de donkere oogen zagen op de menigte neder als de oogen eener in de wolken zwevende godin op stervelingen.
't Was alsof Arsene gevoelde dat die huldiging haar toekwam, alsof zij die eischte en met onverschilligheid ontving; als ware zij werkelijk eene godin, die, door aardsche vrouwen omgeven, zich liet bewierooken; en onder de duizenden, die den onbeschaamden blik tot haar ophieven, was niet éene, die zich er op beroemen kon, van haar een blik, een groet met de oogen ontvangen te hebben.
De komedievertooning zou zonder deze houding van Arsene niet mogelijk zijn geweest; zij zou tot uitgelatenheid en woeste tooneelen aanleiding hebben gegeven; Arsene verleende er iets poëtisch aan.
De triomfwagen der godin werd gelijk de zonnewagen van Apollo door acht witte paarden getrokken en was omgeven door priesters met lange, witte baarden, in Grieksch kostuum, een ruim wit gewaad, en met kransen om het hoofd.
Publieke vrouwen gingen dansend als bacchanten vooruit, Thyrsusstaven zwaaiend en op tamboerins slaande.
Zelfs de dikke Selm op zijn ezel, met den lederen wijnzak aan den zadel, ontbrak niet, en in het gevolg van de ‘Deugd’ bevonden zich Mars en Minerva, Merkurius en Venus, Vulkaan, Neptunus en andere heidensche goden en godinnen, om de ver chillende deugden, kunsten en wetenschappen, die Frankrijk hadden groot gemaakt, voor te stellen.
Op het Champ de Mars was in 't midden van een groot carré, door soldaten van de nationale garde gevormd, een altaar opgericht, waartoe aan weerszijden eenige treden vo[e]rden. Op dat altaar stond een sella curulis, en op dien republiekeinschen zetel nam Arsene plaats. Dezelfde heidensche stoet, die haar op den tocht door de stad had vergezeld, omgaf haar ook hier. De priesters zongen feesthymnen tot lof der Deugd, het volk brulde de Marseillaise, en de muziekkorpsen speelden het Ça ira, waarmede de sansculotten instemden. Half dronken vrouwen in Grieksche kleederdracht, waarbij de eene borst en het eene been onbedekt waren, met sandalen aan de voeten, Thyrsusstaven en tamboerins met driekleurige linten zwaaiend, voerden een wellustigen dans uit; tegenover den troon der Deugd stonden de municipaal-beambten, de leden van het komité van algemeen welzijn en leden van 't Konvent, door Jakobijnen omgeven.
Chaumette, die d[e]n optocht had geleid, hield, nadat Arsene met eikenloof was getooid, eene redevoering.
‘Het fanatisme,’ zeide hij, ‘is gevlucht; het heeft zijne plaats aan de waarheid, de rede, de vrijheid en gerechtigheid ingeruimd; het kon den glans van 't licht niet meer verdragen. We hebben bezit genomen van de tempels die het heeft verlaten, en er eene nieuwe bestemming aan gegeven. Heden verscheen het volk van Parijs voor de eerste maal in de gothische gebouwen, waarin gedurende zoovele eeuwen dwaalleeren werden verkondigd en zich nu eindelijk de
| |
| |
stem der waarheid doet hooren. Daár hebben we aan de vrijheid, aan de gelijkheid en de natuur onze offeranden gebracht. We hebben geene ijdele beelden, maar een meesterstuk der natuur gekozen, om de natuur voor te stellen, en dit reine beeld (hiermede bedoelde hij Arsene) heeft onze herten doen ontvlammen. Een enkele wensch, eene enkele bede wordt van alle zijden gehoord: Geene priesters meer, geene andere goden dan die welke de natuur ons aanbiedt! Stervelingen, siddert niet meer voor de bliksems van eenen machtigen God, dien uwe verbeelding heeft geschapen, erkent geene andere godheid dan de Rede, wier edelste en reinste beeld ik u voorstel.’
Dit gezegd hebbende, nam hij Arsene den mantel van de schouders en leidde haar ten aanzien van de honderdduizenden toeschouwers naar den stoel van den president, naast wien zij plaats nam, nadat deze en de gedeputeerden onder het gejuich van 't volk elkander den broederkus hadden gegeven.
Robespierre werd door de schoonheid van Arsene zóó getroffen, dat hij, in wellust ontgloeid, het redenaarsgestoelte beklom en terwijl al zijne zenuwen trilden den grootsten onzin uitkraamde. In zijne vervoering met de armen zwaaiend, sloeg hij zich den grooten vederhoed, het teeken zijner waardigheid, van het hoofd, en toen hij, nadat het ‘godsdienstige’ feest was afgeloopen, ofschoon hij een slecht ruiter was, een paard besteeg, om de nationale garde de revue te laten passeeren en Arsene te toonen dat hij hier de eerste persoon was, steigerde het edele dier, en in zijne onbekwaamheid trok hij het achterover, zoodat het met hem tegen den grond viel.
Men meende reeds dat hij den hals gebroken had, maar tot ieders verwondering stond hij ongedeerd op; het Arabische ros, een geschenk van den sultan van Turkijë aan Lodewijk XVI, was reeds opgesprongen. De held der omwenteling moest zich echter wreken over de belachelijke figuur, die hij had gemaakt; hij trok een pistool uit zijn gordel, en als een vertoornde Ajax schoot hij het edele dier dood.
Een gemompel van misnoegen deed zich van alle zijden hooren; de duizenden omstaanders waren over de wreedheid van den tiran tegenover een redeloos dier meer verbitterd dan zij ooit geweest waren bij de terechtstelling van onschuldige menschen.
Vòordat Robespierre in het rijtuig steeg, dat men naar zijne woning zou terugbrengen, gaf hij bevel, ook het meisje, dat de Deugd had voorgesteld, daarheen te voeren.
Een blik uit zijne fonkelende grijze oogen, waarin gehuichelde vriendelijkheid en spottende boosaardigheid waren te lezen, liet geen twijfel over aangaande zijne bedoeling, - maar niemand waagde het zich tegen zijn bevel te verzetten, zelfs Danton niet. Had deze woeste republiekein bij de huldebewijzen, die Arsene ten deel vielen, het genoegen gesmaakt, te kunnen zeggen: Die vrouw behoort mij, hij begreep dat van af het oogenblik dat zij tot vertegenwoordigster der Deugd was gekozen, hij niet meer het recht had haar te bezitten en over haar te waken; dat thans de voorzitter van het komité van openbaar welzijn over haar kon beschikken. Was hij zeker van hare trouw, was hij haar moê, óf troostte zich met de gedachte dat hij zich kon wreken, indien zij hem werd ontroofd, hoe het zij, hij ging heen, zonder met Arsene een woord te wisselen.
Arsene sloeg haar mantel om en maakte zich gereed om in het rijtuig te stappen, dat haar naar het huis van Robespierre zou voeren. Van de duizenden toeschouwers scheen geen enkele te vermoeden wat in hare ziel omging, waarom hare oogen van zoo'n somber vuur flikkerden. Zij was nog bleeker dan gewoonlijk, zij was bleeker dan marmer. Niemand voorzeker had aan de reinheid van deze godin der Deugd geloofd of zich er over bekommerd, en van de duizenden, die haar met wellustige blikken hadden aangestaard, zeiden gewis de meesten tot zichzelven, dat die vrouw voor hen ongenaakbaar was; de overigen vergaten haar om de lichte prooi, die hen op het plein in de armen viel.
rivierlandschap, naar de teekening van o. strützel.
Arsene zag met sombere blikken neder op het volk, dat haar zoo even had gehuldigd; zij gevoelde dat zij bij hetzelve geene bescherming zou vinden, zij was immers eene danseres en een gevallen meisje. Maar vrijwillig had zij zich aan Danton overgegeven, misschien alleen omdat zij hem als een der voornaamste personen van de Republiek beschouwde en in hem een machtigen beschermer meende te zullen vinden; misschien ook omdat de woestheid van dien man, zijne ontembare hartstochten, zijne wilskracht indruk op haar hadden gemaakt, - en nu waagde hij het niet haar te beschermen. Terwijl men eene andere vrouw voor geld tracht te koopen of door vleitaal te winnen, had men haar eenvoudig gelast, zich naar Robespierre te laten brengen, naar den man dien zij haatte, van wien zij een afschuw had.
En niemand bekommerde zich om haar, niet éen van die duizenden, welke haar gehuldigd en door de stad met gejuich begeleid hadden. Niemand had medelijden met haar, gevoelde voor haar eenige belangstelling. Zij was het standbeeld geweest, dat men had aangegaapt en nu naar het huis van den president zou worden gebracht.
Zij beet zich met de schoone tanden op de lippen zoodat zij bloedden; haar geheele lichaam sidderde van afkeer, toorn en woede, hare vuist balde zich. Daar baande eensklaps een man met de Jakobijnenmuts op het hoofd zich een weg tot het rijtuig en drukte haar heimelijk iets in de hand. Zij gevoelde dat het een dolk was, een kleine, scherpe dolk, en zij dankte den eenige die haar had begrepen, die geraden had wat in hare ziel omging, met een blik, die verried dat zij inderdaad een hart had, een warm kloppend, gevoelig hart.
Karel Von Krohn - hij was de man met de Jakobijnenmuts - verwijderde zich weder haastig, zoodra hij had gezien dat zij den dolk in de plooien van haar mantel had verborgen; zijn gelaat glansde van vreugde over den blik, dien hij had opgevangen.
Hij was van de godlasterlijke komedievertooning getuige geweest, en zoo Arsene hem vroeger schoon en bekoorlijk was voorgekomen; zoo haar eigenaardig wezen hem meermalen afkeer had ingeboezemd en tevens zijne belangstelling had opgewekt, dan was dit dien dag vooral het geval geweest. Haar aanblik had in hem den afkeer overwonnen, dien het schandelijke schouwspel bij hem had opgewekt; het scheen hem toe als had hij de belichaamde godin der revolutie verachtelijk zien spotten met de waanzinnigheid der republiekeinen, als ware zij verre verheven boven die menschenmenigte. Hij had met haar gevoeld wat haar bij het einde van de komedievertooning had moeten grieven; het was alsof men eene koningin van hare sieraden beroofde en haar wilde doen beseffen dat zij slechts eene tooneelkroon had gedragen. Hij gevoelde dat zij door de haar aangedane vernedering meer gegriefd was geworden dan de haar toegebrachte vereering haar had kunnen bekoren; haar boezem was met van trots gezwollen, toen men hare ijdelheid meende te streelen, maar bij de beschimping, die zij moest verduren, zwoegde hij hevig.
Het feest was afgeloopen, de menigte ging uiteen en sleet verder den dag in de kroegen en lie lerlijke huizen, waar men zich aan de schandelijkste ongebondenheid overgaf.
Dit schouwspel werd in alle steden van Frankrijk opgevoerd. ‘De kerken,’ schrijft Menzel, ‘werden het tooneel van de schandelijkste uitspattingen; zedige jonge meisjes werden gedwongen ze bij te wonen in gezelschap van de liederlijkste vrouwspersonen. Voor menig schoon meisje, dat daartoe om hare schoonheid gekozen was, was het eene ware foltering, de godin der Rede voor te stellen in eene dracht, welke zelfs de Parijsche opera-danseressen zou hebben verlegen gemaakt en van schaamte doen blozen. Veelal viel die rol eene ongelukkige weeze ten deel, wier ouders kort te voren op het schavot het leven hadden verloren, en verscheidene kommissarissen van het Konvent, welke de vertooning moesten leiden, waren vindingrijk genoeg, om het schandelijke ervan nog schandelijker te maken.’
(Wordt voortgezet.)
|
|