een strik te spannen. Dit laatste achtte ik toen nog het meest waarschijnlijk en daarom besloot ik bijzonder op mijne hoede te zijn. Ik begaf mij naar Lucille's geboorteplaats en vernam dat zij nooit iemand had gesproken over eenig aanzoek om hare hand, dat door haar afgeslagen was; dat was begrijpelijk, want zij had van dien man zulk een afkeer gehad, dacht ik, dat het zoover niet was gekomen. Maar toch moest zij met dien man in aanraking zijn geweest.
‘Toen d'Avray ziek werd, had zijne dochter pas de kostschool te Parijs verlaten, waar zij opgevoed was. Gedurende zijne ziekte werd niemand dan ik bij hem toegelaten en Lucille verliet zijne zijde niet. Dus moest die man te Parijs met haar in aanraking zijn gekomen. De eenige waarschijnlijkheid was, dat hij haar nu en dan bij de weinige kennissen had aangetroffen, bij wie d'Avray en zij te Parijs wel eens een bezoek brachten.
Ik onderzocht wie die menschen waren. Slechts éen naam wekte argwaan bij mij op. Zij kwam wel eens bij de familie Steinmetz. Dat was een Duitsche naam. Was monsieur Steinmetz mijn man? Waar bevond hij zich? Dat was gemakkelijk te vinden. Steinmetz was kassier; hij had eene zeer goede positie in de handelswereld, was rijk en had onlangs zijne vrouw door den dood verloren. Hoe zag hij er uit? Monsieur Steinmetz, antwoordde men, was een lang en stevig gebouwd man, een dandy, met een groot hoofd en blond haar Hij zag er uit naar hetgeen hij was: een levenslustige goede kerel, die nooit een kind eenig leed had gedaan. Madame was een jaar te voren overleden en monsieur was maanden lang diep geschokt geweest. Hij was van woning veranderd en bewoonde nu een huis in eene der nieuw gebouwde straten nabij de Champs Elysées.
‘Na nauwkeurige nasporingen kwam ik te weten, dat Lucille mevrouw Steinmetz meermalen had bezocht. Zij had hare bezoeken gestaakt, toen hare vriendin ziek geworden was. Die ziekte was kort van duur geweest. Ik zamelde al deze mededeelingen langzaam en zeer omzichtig op, terwijl ik eene kamer in het Quartier Latin bewoonde. Ik leefde daar als geheel van de wereld afgezonderd en men zou er mij niet licht hebben gevonden.
‘Ik was altijd van meening geweest, dat ik mijn man te Parijs moest zoeken. Nu wilde ik dien lieven monsieur Steinmetz zien. Op zekeren avond wandelde ik naar de straat, waar hij woonde. Hij had de eerste verdieping van een huis gehuurd. Daar gekomen, zag ik veel licht branden. De rijke kassier gaf eene partij. 't Was een heerlijke avond. Ik plaatste mij buiten het bereik van bijna ieders oog, tusschen de planken aan den ingang van een in aanbouw zijnde huis, en ging op de wacht staan. Ik wist niet juist waarop ik wachtte. Misschien, dacht ik, zal monsieur Steinmetz, als zijne gasten vertrokken zijn, door het fraaie weder uitgelokt worden om een luchtje te scheppen; dan zou aan mijn verlangen, om hem te zien, voldaan worden. Gij hoort dat ik overtuigd was, dat ik hem dadelijk zou erkennen als hij mijn man was. Ik wachtte langen tijd; ik zag nu en dan schaduwen op de nedergelaten gordijnen aan zijne ramen; eenmaal zag ik ook de schaduw van een groot en gezet man, die mij de vrees inboezemde dat al mijne nasporingen vruchteloos geweest waren. Eindelijk vertrokken de gasten en eenigen tijd later vertoonde zich op een klein balkon voor de ramen - de man, dien ik voor den moordenaar hield. De maan scheen helder. Het koude witte licht viel op de breede gele gelaatstrekken, de volle wellustige lippen en de breede kin, volkomen zooals ik dat hoofd in mijnen droom had gezien. Dat was dezelfde man, Hubert; geene vergissing was mogelijk. Ik twijfelde geen oogenblik meer, ik wist nu dat de moordenaar van mijne vrouw, een liefhebbend, onschuldig en hulpeloos jong meisje, twintig ellen van mij verwijderd op dat balkon stond.
‘Ik had mij voorgenomen bedaard te blijven. Ik vertrok geen spier in mijn schuilhoek. Het gelaat, dat thans naar mijne zijde gekeerd was, had ik in mijn droom gezien. De boosaardige grijze oogen keken onverschillig langs de stille straat; daarop trad monsieur Steinmetz, half luid een opera-air zingende, naar bnnen en sloot het venster. Nogmaals teekende zich de groote breede schaduw op de gordijnen af, die mij eerst had doen duchten dat ik te vergeefs in de duisternis tusschen die steenen en planken stond te wachten; daarna verdween ook die schim in de duisternis. Ik zag niets meer; maar ik had genoeg gezien. Ik wist nu wie hij was en waar hij te vinden was.
‘Terwijl ik naar huis ging, overwoog ik wat mij nu te doen stond. Ik had vast besloten Steinmetz te dooden, maar ik wilde moeielijkheden met den procureur des konings en de Cour d'assises vermijden. Ik wilde hem niet verraderlijk treffen zooals hij haar gedaan had. Ik besloot een weinig geduld te oefenen, ten einde eene goede gelegenheid af te wachten om behoorlijk met hem te kunnen afrekenen. Ik zou ook die pijniging op zijne rekening stellen, maar wilde inmiddels zoodanige bewijzen tegen hem inzamelen, dat, al mocht men die voor eene rechtbank niet voldoende geacht hebben, zij mij nog meer zekerheid konden geven bij hetgeen ik reeds wist.
‘Ik vernam dat Lucille hare bezoeken bij den kassier had gestaakt, omdat madame Steinmetz plotseling jaloezie tegenover haar had aan den dag gelegd. Ik pleitte Lucille volkomen van elke schuld vrij; maar ik begreep volkomen dat de vrouw van Steinmetz een of ander blijk van zijn hartstocht voor Lucille had ontdekt en jaloersch was geworden. Kort daarna was die vrouw plotseling ongesteld geworden. Was het moeielijk eene oorzaak voor de ongesteldheid te vinden die haar dood veroorzaakt had? Ik dacht daarover het mijne, op grond van 's mans karakter. Lucille had eenige weken later Parijs verlaten. De bezorgdheid voor haar vader verborg voor zijne en mijne blikken de vrees, die zij voor verdere vervolgingen van Steinmetz koesterde; maar zij moest zich reeds toen over hem ongerust gemaakt hebben. Zij vergat hem echter meer en meer in ons bijzijn, maar uit vrees voor hem of om eene andere reden had zij steeds verzwegen, dat zij door dien man vervolgd was geworden.
‘Ik verzekerde mij dat Steinmetz zich niet te Parijs had bevonden, toen wij in het huwelijk traden; het was niet zoo zeker, maar hoogst waarschijnlijk, dat hij toen naar het zuiden was gereisd en dat hij zich te Lyon had opgehouden. Daar moest Lucille hem evenwel gezien en begrepen hebben, dat hij ons vervolgde. Van daar hare zenuwachtigheid en hare gejaagdheid om onze reis voort te zetten en dien nacht door te reizen. Den dag na den moord was Steinmetz weder te Parijs gezien. Afgaande op het uur, dat hij in den omtrek van de statie was opgemerkt, kon ik daaruit bepaald afleiden dat hij gereisd had met een nachttrein, waarmede Lucille en ik van Lyon waren vertrokken. Hij had dien dag een pelsjas gedragen, die veel overeenkomst had met het kleedingstuk, dat ik mij maar al te goed herinnerde.
‘Indien er nog de minste twijfel bij mij had ontstaan, nadat ik hem gezien had, zou de overtuiging nu bij mij gevestigd zijn geworden door deze aaneenschakeling van feiten, die ik met moeite en na verloop van tijd opzamelde. Intusschen waren al die bijkomende omstandigheden voor mij overbodig, te meer daar zij mij toch niet voldoende voorkwamen, als ik hem bij den rechter had willen aanklagen.
‘De gelegenheid, die ik zocht, deed zich niet zeer spoedig voor. Monsieur Steinmetz leefde zeer geregeld. Ik bevond dat hij tegen elf ure des morgens zijne woning in de nieuwe straat, in de nabijheid der Champs Elysées, verliet, om naar de Beurs te gaan; daarna was hij tot vier ure op zijn kantoor, dat niet ver van de Beurs gelegen was. Van zijn kantoor begaf hij zich naar een koffiehuis, waar hij tot zes ure dagbladen las en domino speelde, waarna hij over de boulevards naar huis wandelde. Hij was buiten mijn bereik, zoolang hij die levenswijze volgde, zelfs al had hij eenigen argwaan opgevat. Ik meen dat hij evenwel geene beduchtheid meer voor mij koesterde, totdat hij mijn blik op hem gevestigd zag, toen hij op zekeren dag zijn gewoon partijtje domino speelde. Ik had eensklaps in het koffiehuis tegenover hem plaats genomen, om te zien welke uitwerking dit op hem deed.
‘Misschien drukte mijn blik iets meer uit, dan ik wilde, toen ik den zijne ontmoette. Ik merkte op, hoezeer een onverschillig toeschouwer daarop geenerlei acht geslagen kon hebben, dat de breede gele trekken, die ontplooid waren door de belangstelling in het onschuldige spel, eensklaps vaal en scherp werden; dat de glimlach om de lippen verdween en hij even op de scherpe witte tanden als die van een tijger beet, en dat de breede kin hoekiger werd. De man herkende mij en begon eenig gevaar te vreezen.
‘Een oogenblik nadenkens scheen monsieur Steinmetz evenwel te overtuigen, dat het volstrekt niet zeker was, dat ik wist wie en wat hij was; vijf minuten later scheen hij in die overtuiging versterkt te zijn, nadat hij mij scherp in het oog had gehouden. Maar wat kwam ik hier doen? Wat was het doel van mijne komst te Parijs? Hij dacht zeker dat hij er belang bij had daarvan meer te weten.
‘Ik trachtte mij zelf meester te zijn en sloeg hem gade. Het was geene gemakkelijke taak op dat gelaat te lezen; gij weet dat elke trek van dat gelaat in mijn geheugen gegrift was en hij kon onmogelijk de wijze waarop dit plaats gevonden had, gissen. Monsieur Steinmetz was schijnbaar uiterst kalm, toen hij opstond; maar inwendig bruiste een storm. Ik zag den helschen blik, tóen hij zijne beurs uit den zak nam om den garçon te betalen; de ring schitterde aan den vinger op dezelfde wijze, als toen hij de hand dreigend tegen mij had opgeheven. Ik ondervond zonderlinge gewaarwordingen, Hubert, toen ik daar zat en nu en dan een blik op monsieur Steinmetz wierp. Ik vroeg mij af: wanneer zullen wij de rekening kunnen afsluiten? Maar nog was mijn tijd niet gekomen.
‘Hij verliet het koffiehuis zonder zelfs naar mij om te zien. Ik zag echter zijne lange en breede gestalte aan de overzijde van de straat, toen ik op mijne beurt uit het koffiehuis kwam. Dit had ik verwacht. Monsieur Steinmetz was nieuwsgierig van aard. Het was bijna niet mo-