[Nummer 42]
Onze gravures.
Frederik Barbarossa's dood.
frederik barbarossa verdrinkt in den calycadnus.
Toen in 1187 de treurmare Europa bereikte, dat Sultan Saladijn Jeruzalem ingenomen had, en daarmede de vruchten van eene eeuw strijdens en honderdduizenden menschenlevens verloren gingen, steeg een kreet van smart en verontwaardiging uit aller gemoed op, voelde elk zich weer door eene heilige bezieling aangegrepen, en besloten koningen en vorsten, ridders en lijfeigenen, vrijgeborenen en hofhoorigen, paleis en kasteel, slot en hut, vaderland en echtgenoote en kinderen te verlaten, om opnieuw het Heilig Graf aan de handen der barbaarsche Muzelmannen te ontrukken.
De machtige roepstem van den opvolger van Petrus vond weerklank in geheel Europa en nogmaals gordden honderdduizenden onder de beroemde krijgsleuze: ‘God wil het!’ het zwaard aan, om onder aanvoering van Europa's doorluchtigste vorsten den kamp tegen de woeste Turken te bestaan.
Ook de hoogbejaarde Duitsche keizer Frederik, dien de Italianen wegens zijnen rooden baard Barbarossa noemden, nam het kruis aan, en toen men er bij hem op aandrong, dat hij, om zijn hoogen leeftijd, zich ontzien en niet zelf mee naar Jeruzalem trekken zou, gaf hij dit fiere bescheid: ‘Al ben ik 67 jaar oud, toch heb ik nog kracht genoeg, om mij, zooals mijne waardigheid het vereischt, aan het hoofd der christenheid te stellen.’
Na een bezwaarlijken tocht door Hongarije en Bulgarije, gedurende welke de grijze keizer eene uitstekende tucht in zijn leger wist te handhaven, trokken de kruisvaarders in Maart 1190 Klein-Azië binnen.
Veel hadden zij hier te lijden van het kromzwaard der Turken, maar meer nog van die eeuwige vijanden der kruisvaarders, de gloeiende Aziatische zon, den honger en den dorst.
Ziende met welke ellenden en wederwaardigheden het Duitsche leger te worstelen had, wilde Sultan Kilidsj-Arslan het op vernederende voorwaarden den doortocht door zijn land en het recht om levensmiddelen te koopen, toestaan, maar de heldhaftige Duitsche keizer zei tot de Turksche gezanten: ‘De manier om den doortocht metgoud en zilver te koopen, komt niet overeen met mijne keizerlijke waardigheid, noch met de gewoonte der christene ridderschap. Wij zullen ons met de hulp des Heilands, voor wien wij strijden, met ons goed zwaard een weg banen.’ Spoedig hierop kwam het bij Iconium tot een bloedig treffen, waar de kruisvaarders, na een heeten strijd, eene glansrijke overwinning behaalden en de stad stormenderhand innamen, waar hun een onnoemlijke buit en een groote voorraad levensmiddelen in handen viel.
Met nieuwen moed vervuld en met de beste verwachtingen bezield, trok het leger der kruisvaarders nu verder door Cilicië tot de bloeiende havenstad Seleucië aan den Calycadnus, waar het eenige dagen rust nam.
De grootste gevaren waren overwonnen, de grootste hinderpalen uit den weg geruimd, het rijke Syrië lag voor hen