Wonderbare geschiedenissen.
De man uit den droom.
(Een kerstsprookje)
Uit het Engelsch
van
Edmund Yates.
Ik vertel deze geschiedenis slechts na, maar ik geef u nauwkeurig weder wat Paul Devereux mij in korte woorden mededeelde.
Dit was niet de eenige zonderlinge episode uit zijn leven, die hij had kunnen vertellen, als hij daartoe lust had gehad. Paul had een zeer bewogen leven geleid; zijn gelaat bewees dat. Hij had gebruinde, verweerde en door litteekens misvormde trekken; zoo moest er een man uitzien, die veel had durven ondernemen en uitvoeren. Hij was niet gewoon veel over zich zelf te spreken. Mogelijk verhaalde hij mij slechts datgene wat ik u nu gerust durf mededeelen, omdat hij het niet waarschijnlijk achtte dat wij elkander ooit weder zouden ontmoeten.
Voor het eerst sedert jaren zagen wij elkander dien namiddag op den Boulevard des Italiens te Parijs terug. Paul was een paar weken vroeger te Marseille aangekomen, nadat hij in zuidelijke landen een langen tocht ter zee had gedaan. Wij hadden gehoord dat de verveling der zeereizen door hem aangenaam was afgewisseld, doordien Paul met zijn jacht nu en dan zeeroovers vervolgd of handel gedreven had. Devereux was een man, die zoowel voor het een als het ander geschikt en daartoe in staat was. Nu stond hij gereed eene uitlokkende flibustier-expeditie in Zuid-Amerika te ondernemen, met veel kans om gefusilleerd te worden en bijna zeker den dood tegemoet gaande. Daarom was hij wellicht dien avond een weinig spraakzamer dan gewoonlijk, toen wij daar nog op een laat uur bij een groot houtvuur zaten, dicht in rookwolken uit onze pijpen gehuld. In elk geval was hij op zijne wijze openhartig.
Ik weet niet precies meer hoe wij tot dat gesprek kwamen. Misschien gebeurde dat, omdat ik een sterk ongeloof omtrent zekere begrippen aan den dag legde, waarna hij wel tien minuten zweeg, alsof hij met moeite den stroom van woorden meester kon worden, die bij hem opkwam. Eindelijk sprak hij, meer in zichzelven dan tot mij:
‘Zulke dwaasheden als droomen, zegt gij. Wie weet dat? Gij zijt een ongeloovige, Hubert; gij noemt zoo iets in beleefde termen een onrustigen nacht. Misschien hebt gij gelijk; maar ik had eens een vreemden droom.’
‘Zeer mogelijk,’ antwoordde ik.
‘Ik droom zelden,’ hervatte hij. ‘Maar die droom was eenig in zijne soort, te meer omdat hij drie jaren daarna in alle opzichten uitgekomen is.’
‘Dat is inderdaad vreemd, Paul.’
‘Maar waar. Het zonderlingste is dat die droom het middel was, waardoor ik een man op het spoor kwam, met wien ik eene rekening had af te doen, eene zware rekening, die volledig vereffend is.’
‘Leelijk genoeg voor den schuldeischer,’ dacht ik.
Paul's gelaat was zeer welsprekend, toen hij die laatste woorden had geuit. Plotseling veranderde die uitdrukking weder. Eene andere herinnering kwam bij hem op. De vurige blik werd wonderbaar teeder; even zacht was de zwakke en treurige grimlach, die als eene zonnestraal 't brons van zijne scherpe trekken verhelderde. Die glimlach deed dien man eene volkomene gedaanteverwisseling ondergaan. ‘Arm kind, ongelukkige Lucille!’ sprak hij half luid.
Wat beteekende dat? Ik liet hem stil zitten. Na eenigen tijd hief hij he[t] hoofd op. Mocht hij zich een oogenblik door zijne aandoeningen hebben laten overmeesteren, nu had hij zijne gewone zelfbeheersching herkregen.
‘Ik zal u dien zonderlingen droom eens vertellen, Hubert, als ge dien hooren wilt,’ zei hij.
Dit voorstel was even vleiend voor mij als onverwacht; maar zijne stem klonk weder vast.
‘Somtijds spreek ik liever ove[r] haar, dan dat ik aan haar denk,’ vervolgde hij na eene korte poos.
Ik knikte. Hij wist wat hij bedoelde; ik niet. Nu deed hij mij de vraag:
‘Hebt ge er ooit van gehoord, dat ik gehuwd ben geweest?’
Paul Devereux en een huwelijk hadden mij altijd iets ongehoords toegeschenen. Daarom antwoordde ik kortaf: ‘Neen.’
‘Dat is ook jaren geleden. Dat kind was slechts acht dagen mijne vrouw en toen...’
Ik vulde den ontbrekenden volzin in gedachten aldus aan: liep zij weg. Maar ik vergiste mij, want hij vervolgde:
‘Werd zij gruwelijk vermoord.’
Paul's kernachtige spreekwijze was mij niet vreemd. Deze mededeeling trof mij echter zoozeer dat ik uitriep: ‘Wat!’
‘In haar slaap vermoord. Zij hebben geen spoor van den moordenaar kunnen vinden, ofschoon de geheele Fransche politie er op uitging. Maar dat is minder, want ik spoorde den moordenaar op en doodde hem.’
Hij stopte zijne pijp bij deze woorden en stampte de tabak misschien met wat meer drift er in; maar dat was al. Ik had niets anders verwacht, daar ik Paul kende. Natuurlijk zou hij zijn vijand vernietigd hebben.
‘Maar gij moet weten,’ hernam hij, ‘dat ik dien man nooit te voren had gesproken en zelfs niet zou hebben geweten dat hij bestond, als 't niet zoo toegegaan was.’
Hij liet zijn hoofd op den rug van den armstoel zinken en staarde in de vlam van het haardvuur, alsof hij de personen en feiten, waarover hij sprak, daar levendig voor oogen had.
‘Ik zei u reeds dat het lang geleden is. Ik wachtte hier, in deze stad, eenige vrienden af, met wie ik eene leeuwenjacht in Afrika zou gaan houden. Ik was in dien tijd best voor zulk een tocht geluimd. Ik zeg u dit alleen om u te doen beseffen, dat ik geene rekenschap hoegenaamd kon geven van eenige reden, waardoor mijn zenuwgestel, wegens een of ander voorval, geschokt kon zijn.
‘Dien dag zou ik in het Café Anglais eten. Het was laat in den middag, toen ik bijna geheel alleen in 't kleine salon plaats nam, waar ik gewoonlijk at. Nog zaten daar twee mannen aan hun dessert. Gedurende al den tijd, dien zij daar doorbrachten, ergerden zij mij door een gesprek, dat zij over eene moord voerden, die onlangs opspraak had verwekt. Ik was een paar malen op het punt hun te zeggen, dat zij mij verveelden. Ten laatste verdwenen zij evenwel.
‘Hun gepraat dwarrelde mij op de ergerlijkste wijze door het hoofd. Toen de garçon mij de gazet bracht, was het eerste, dat mijne aandacht trok, het verhaal van dien moord en eene gissing omtrent de wijze, waarop de moordenaar waarschijnlijk zijn slag had geslagen. Ik zeg waarschijnlijk, want hij was niet ontdekt geworden. Men kon alleen gissen hoe de zaak zich had toegedragen.
‘Het schijnt dat een bekend Parijsch bankier, die men zonder e[e]nigen mogelijken twijfel gezond en wel aan zekere statie in den spoortrein had zien zitten, verder gestoomd was met een lederen zak onder de bank, waarin eenige honderd duizend franks aan goudgeld geborgen waren; aan de eerstvolgende statie vond men hem met afgesneden hals en bijna zonder geld of geldswaarde bij zich; de dief was nochtans slim genoeg geweest om zich eene kleine som aan bankpapier niet toe te eigenen. De trein was een nacht-express op een der zuiderlijnen; het was zeker dat de bankier met geen ander persoon in dien waggon der eerste klasse had gezeten. De moord moest tusschen middernacht en één uur gepleegd zijn. Volgens de gissing der dagbladschrijvers, die, meende ik, vrij juist moest zijn, had de moordenaar van buiten in den waggon moeten weten te klimmen en zijn slachtoffer slapend doorstoken, want er bestond geen spoor van eenige worsteling; hij moest daarna den zak geopend en het geld daaruit gelicht hebben en met zijn buit afgetrokken zijn, zooals hij gekomen was. Ik was het volkomen met den verslaggever eens, dat de roover en moordenaar buitengewoon koelbloedig van aard en vlug moest zijn, te meer daar hij er heelhuids afkwam en men hem nimmer heeft kunnen vinden.
‘Toen ik het dagblad doorloopen had, meende ik dat ik die zaak nu wel uit mijn geheugen zou kunnen zetten; daarin slaagde ik echter niet. Die verwenschte moord bleef mij vervolgen. De vermoorde bankier was een viveur geweest, iedereen was met hem bekend en daardoor maakte de zaak zooveel opspraak. Iedereen sprak er over, zoowel in de opera als later in een speelhuis, waarheen ik mij begaf. Om aan die nachtmerrie te ontkomen, ging ik te bed en rookte totdat ik in slaap viel. Toen gebeurde mij iets zonderlings: ik, die anders nooit droom, begon te droomen.
‘Ik zag een uitgestrekt en bekend landschap voor mij. Eene donkere lucht, zonder eene enkele ster, hing daarboven. Eene zwarte smalle rechtespoorbaan doorliep de geheele lengte van die landstreek, mijlen ver, voor en achter mij. Iets vloog over dien weg heen. Dat onzekere iets, dat mij aanvankelijk een cycloop met een vurig oog had toegeschenen, die nu en dan vlammen uitspoog, kwam voor. Hij stoomde over den weg met eene vaart, zooals zich geen nachttrein gewoonlijk voortspoedt; maar toch kon ik hem zeer goed in het oog houden. Ik kon alles duidelijk onderscheiden en telde de waggons werktuigelijk. Een, twee, drie, vier, vijf, zes; maar ik kon alleen in een dier waggons zien. Daar binnen zag ik alles volkomen goed en het was alsof mijn blik aan dien waggon geketend was. Het was de vierde wagen. Ik zag daarin twee passagiers; zij zaten tegenover elkander en sliepen. De een, die recht tegenover mij zat, meer aan deze zijde, was een meisje, bijna nog