De drie broeders.
Slavisch volkssprookje.
Er waren eens drie broeders, die niets bezaten dan één pereboom. Ze bewaakten hem met bijzondere zorg. Wanneer hunne bezigheden twee van hen vereischten, bleef beurtelings de derde als schildwacht bij den kostbaren boom.
Een engel daalde uit den hemel neer om te zien hoe deze drie armen leefden, en ze in hunne ellende bij te staan. Hij nam de gedaante van een schamelen bedelaar aan, en vroeg eene peer aan hem, wiens beurt het was op schildwacht te staan. Het jonge mensch plukte eene peer en gaf die aan den grijsaard.
‘Deze behoort mij,’ ze de hij. ‘Ik zou er u geene durven geven, die aan een mijner broeders behoorde.’
De engel bedankte hem, en den volgenden morgen kwam hij weer bij den boom, bewaakt door een anderen der broeders, en deed dezelfde vraag.
‘Ziedaar een van mijne peren,’ zeide het jonge mensch. ‘Ik zou er geene durven geven, die aan mijne broeders toekwam.’
Den derden dag naderde de engel den derden broeder, herhaalde dezelfde bede en werd even welwillend ontvangen.
Den volgenden morgen trad hij, gekleed als monnik, het huis der broeders binnen en zeide tot hen:
‘Komt met mij mede, ik wil u een dienst bewijzen.’
Hij geleidde ze naar den oever eener breede rivier, en daar gekomen, zeide tot den oudste:
‘Wat wenscht gij?
‘Ik zou wenschen,’ antwoordde hij, ‘dat al dit water veranderde in wijn, en mij toebehoorde.’
De engel maakte met zijn staf een teeken. De geheele kom van de rivier werd dadelijk in wijn veranderd. Werklieden maakten tonnen, metselaars bouwden een dorp, en de engel zeide tot zijn jongen beschermeling:
‘Ziehier wat ge wenscht. Blijf hier. Dit behoort u.’
Hij geleidde toen de beide andere broeders in eene weide, waar eene menigte duiven rondvlogen, en zeide tot den tweeden broeder:
‘Wat wenscht gij?’
‘Ik zou wenschen, dat al deze duiven in schapen veranderden, en mijn eigendom werden.’
De engel maakt met zijn staf weder een teeken, en de verandering heeft plaats.
Een gebouw verrijst uit den grond, waarin vrouwen de melk van de schapen brachten, kaas maakten, vet smolten en waarin zich eene slachterij bevond, waar men schapenvleesch verkocht. Weldra was in de weide een schoon dorp ontstaan.
‘Ziehier,’ zeide de engel, tot den jongen man, ‘hetgeen gij gewenscht hebt.’
Toen ging hij weder op weg met den jongsten broeder, en vroeg hem:
‘En gij, wat wenscht gij?’
‘Ik zou gaarne eene waarlijk vrome vrouw willen hebben.’
‘Die is niet gemakkelijk te vinden,’ antwoordde de engel. ‘Ik ken op aarde slechts drie vrome vrouwen, waarvan er twee getrouwd zijn; de derde is nog vrij, maar is de dochter van den koning, en twee koningen begeeren haar tot vrouw.’
Door den engel begeleid, ging de jonge reiziger het vrome meisje ten huwelijk vragen.
De koning zeide tot zijne hovelingen: ‘Welk een zonderling geval! Twee koningen dingen naar de hand mijner dochter, en ziehier, twee vreemdelingen die er uitzien als bedelaars, komen hetzelfde doen.’
‘Neem eene proef,’ zegt de engel. ‘Beveel aan de prinses dat ze in haren tuin drie wijngaardranken plant. Aan elk van deze ranken moet ze den naam geven van een harer minnaars, en die tak welke morgen met druiventrossen bedekt zal zijn, wijst dengene aan, die haar man moet worden.’
Deze voorslag werd aangenomen. Den volgenden morgen waren twee van de wijngaardranken evenzoo als ze geplant waren, terwijl die waaraan de prinses den naam van den jongen reiziger gegeven had, overladen was met prachtige trossen.
De koning kon zijn woord niet terugnemen, en liet zijne dochter met den armen reiziger huwen.
De engel bracht het jonge paar in eene eenvoudige woning aan den zoom van het woud, en verdween.
Het volgende jaar wilde hij eens gaan zien hoe zijne beschermelingen het maken. In de gedaante van een ouden bedelaar naderde hij den oudsten der broeders, die de wonderbare rivier bezat, en vraagt hem een glas wijn.
‘Ga heen,’ antwoordt ruw de rijke eigenaar, ‘als ik aan allen, die het vragen, een glas wijn moet geven, dan zal ik zelf spoedig niets hebben.’
De engel geeft een teeken.
Oogenblikkelijk stroomt het water weer in de bedding der rivier, zooals voorheen, en hij zegt tot den gierigen wijngaardenier:
‘Gij zijt niet bestand tegen den rijkdom, keer terug, en zorg weer voor uw pereboom.’
De engel komt bij den tweeden broeder, en vraagt om een stuk kaas.
‘Neen, neen,’ antwoordde hardvochtig de andere rijke grondbezitter. ‘Wanneer ik aan een ieder die vraagt een stuk kaas wil geven, dat zal ik weldra zelf niets meer hebben.’
Op een teeken van den engel verdwenen de schapen.
‘De rijkdom deugt niet voor u,’ sprak hij, ‘keer terug en zorg weer voor uw pereboom.’
Hij begaf zich toen naar de nederige woning van den jonggehuwden en vroeg om een nachtverbliijf.
Beiden ontvingen hem hartelijk en zeiden tot hem:
‘Vergeef het als wij u niet ontvangen zooals wij gaarne wenschten. Wij zijn arm.’
‘Wees gerust,’ zeide de engel; ‘met datgene wat ge mij wilt geven zal ik zeer tevreden zijn.’
Wat moesten ze doen?
De arme echtelingen hadden noch koren, noch meel, ze waren genoodzaakt, boomschors tot deeg te kneden. Van deze schors maakte de vrouw een brood en zette het in eene aarden pan om het te laten bakken. Ze ging toen vriendelijk praten met den vreemdeling.
Een oogenblik daarna, nam ze het deksel van de pan, en in plaats van het grove deeg vond zij een prachtig brood van louter tarwe!
‘God zij geprezen,’ zeide ze met haar man. ‘Onze gast zal het beter hebben dan wij durfden hopen.’
De vrouw zette dit brood op tafel, haalde eene kruik water, en op het oogenblik was het water in wijn veranderd.
De engel maakt het kruisteeken over de hut. Op hare plaats verheft zich eene groote en vriendelijke woning, geheel voorzien van alles wat er in noodig was.
De engel zegende de jonge echtelingen en zij leefden lang en gelukkig.