De beide bismarcken.
Toen de Duitsche schilder J. Koppay de forsche groep penseelde, waarvan wij in dit nummer eene afbeelding geven, was er nog geen denken aan dat de machtige Rijkskanselier binnen weinige maanden niets meer zou zijn dan een ambteloos burger, die op een buitengoed zijn ouden dag in rust gaat doorbrengen.
Hij zelf moge er al een voorgevoel van gehad hebben, zeker heeft hij zich niet kunnen voorstellen, dat het met zijne grootheid zoo spoedig gedaan zou zijn. Niet onduidelijk toch is gebleken hoe hij bij de indiening van zijn verzoek om ontslag de stille verwachting koesterde, dat de keizer nog pogen zou hem van zijn voornemen terug te brengen.
Maar die poging is niet beproefd. De keizer liet den ouden kanselier, dien men onmisbaar waande, eenvoudig heengaan, en den jongen Bismarck bedaard zijn grijzen vader volgen. Vader en zoon waren onafscheidelijk verbonden in de dagen van aanzien en grootheid; zij konden zich ook niet van elkander scheiden, toen de ure der ongenade sloeg. Hun gezamenlijk aftreden geeft aan de schilderij van Koppay eene geheel bijzondere actualiteit. Hier zien wij ze voor ons, hand aan hand, de ijzeren staatsman, die het groote Duitsche rijk vormde naar zijn welbehagen, en de jonge diplomaat, die vol jeugdige eerzucht naar het voorbeeld zijns grooten vaders opziet. 't Is of wij in de harde trekken van den oude, bij al den kouden trots, ook reeds de bitterheid lezen der miskenning, en er ligt niet enkel bewondering, maar ook deelneming in den blik des jonkmans.
De aanblik dezer twee mannen, die voor weinige maanden heel Europa met hun naam vervulden, en thans niets meer zijn,