De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
De soldaten aarzelen om te gehoorzamen. Lacroix richt zijn pistool tegen Henriot; deze doet zijn paard wenden en kommandeert: ‘Geeft acht! Naar de kanonnen!’ De kanonniers gaan naar de stukken en richten ze op de leden van 't Konvent. Nu verliezen deze den moed en trachten te vluchten. Maar overal zijn zij door bajonnetten ingesloten; nergens laat men hen passeeren; men lacht hen uit, men beschimpt en bespot hen, evenals men het vroeger den koning heeft gedaan. Het volk brult: ‘Leve de natie! de dood aan de twee en twintig! Leve Marat!’ De liefling van 't janhagel stelt aan het Konvent voor, naar de vergaderzaal terug te keeren; het janhagel juicht hem toe, en diep beschaamd en gekrenkt sluipen de zoogenaamde vertegenwoordigers der natie, de wetgevende macht van Frankrijk, naar de Tuilerieën terug. Door het gepeupel gevolgd, verschijnt Marat in de vergaderzaal en daarop wordt de vergadering gesloten; het Konvent verzoekt vergunning, naar huis te mogen gaan; de Burgerraad verleent die vergunning, en de afgevaardigden des volks, die zich door hetzelve de wet laten voorschrijven, gaan naar huis, ieder door een gendarm en twee sansculotten begeleid. Tot de gevangengenomen Girondijnen behoorde ook Pétion, dezelfde die den koning van Varennes gehaald en hem naar het schavot gevoerd had; dezelfde, die zoo langen tijd de afgod van het volk was geweest. De ‘Vrijheid’ was reeds zoo vooruitgegaan, dat zelfs deze man een tiran en verrader des volks, een vijand der Republiek werd genoemd. De gevangengenomen Girondijnen zouden in staat van beschuldiging worden gesteld. Eenige Girondijnen ontkwamen door de vlucht, anderen werden in den kerker geworpen. Sommige der ontvluchten gingen naar de zuidelijke en westelijke departementen, om het volk, ter bescherming van het door 't Parijsche gepeupel vernederde en mishandelde Konvent, tegen de Jakobijnen de wapens te doen opvatten; waarop het Konvent hen tot verraders verklaarde en het vonnis tot verbanning over hen uitsprak. Pétion zwierf langen tijd als een vluchteling rond; hij en Buzot werden, van den honger gestorven of vermoord en half door de wilde dieren verslonden, in de vlakte van St. Emilion gevonden. Enkele Girondijnen begingen een zelfmoord of stierven door beulshanden. Een en twintig werden op éen dag ter dood gebracht. De misdaad, die men hun ten laste legde, was dat zij in de departementen pogingen hadden aangewend om deze op te wekken tot verzet tegen de besluiten van het Parijsche volk. Alzoo was de Gironde nu vernietigd. Met haar was de schutsmuur tegen de tirannij van 't gepeupel omvergehaald. Het Schrikbewind heerschte, de gevangenen in den Tempel konden nog alleen door een wonder gered worden. | |
LXIX.
| |
[pagina 462]
| |
de dood van den h. wenceslaus, naar de schilderij van ferdinand velc.
| |
[pagina 463]
| |
De spion antwoordde met een glimlach en ging verder. Karel snelde naar de gravin, die hem met hartelijkheid begroette.
grootmoeder.
Was het gelaat der gravin verouderd en verwelkt, en konden alle toiletkunsten er de vroegere bekoorlijkheid niet aan schenken, hare gestalte had daarentegen nog de heerlijke vormen, die de bewondering harer vereerders hadden opgewekt. Karel zag haar met weemoed en medelijden aan. Hoe ook het volk haar had verwenscht en gevloekt, voor hem was zij eene beschermster, eene weldoenster geweest, en thans trof hij haar aan in een eenvoudig vertrek, van allen verlaten en sidderend voor het volk. De vrouw, die een koning van Frankrijk in hare livrei gekleed en hem bevolen had, voor haar het koffiewater te koken, - voor wie Maria Antoinette had moeten buigen, - die vrouw had in ballingschap veel ellende moeten verduren, moest zich thans verlaten gevoelen en was diep ongelukkig door de vrees, waarin zij altijd verkeerde, herkend te worden en in de handen van het woedend gepeupel te vallen. Op dit oogenblik had zij geen vermoeden dat dit lot haar zoo spoedig zou treffen. Misschien hoopte zij van Karel bescherming, zooals zij hem beschermd, had. En hij had zich pas zooeven genoodzaakt gezien, haar naam te zeggen! ‘Men heeft mij reeds naar uw naam gevraagd,’ sprak Karel, ‘men is u op het spoor. Gravin, denk aan God, wie weet, hoe spoedig ge voor zijn rechterstoel zult staan.’ Zij zag hem ontsteld aan. ‘Wie vroeg naar mij? Wie zou zich mij nog herinneren? Wilt gij me verraden?’ Hij zeide haar wat hem overkomen was; hoe hij door iemand was aangesproken, die haar had gadegeslagen, en dat hij genoodzaakt was geweest haar naam te noemen. Zij verbleekte. | |
[pagina 464]
| |
‘Denkt ge,’ vroeg zij, ‘dat men mij zal gevangennemen? Ik heb het volk nooit iets kwaads gedaan.’ ‘De spion is stellig van eene andere meening. Eene vriendin der koningin, eene aristokratische vrouw behoeft op geen medelijden te hopen. Of meent ge dat men uw naam en de herinneringen, die er aan verbonden zijn, vergeten heeft?’ ‘Ik heb aan 't volk nooit reden gegeven om mij te haten, wèl den aristokraten. De hovelingen hadden recht zich over mij te beklagen, want ik heb hen met voeten getreden, en hoe trotscher zij waren, des te meer liet ik hen naar mijne pijpen dansen. O, dat was een heerlijke tijd!’ Zij zweeg eensklaps; zij meende in Karels oogen te lezen dat deze taal hem walgde. Zij slaakte een zwaren zucht. ‘Ach, alles is veranderd,’ mompelde zij. ‘Ja!’ zei Karel ernstig, en nauwlijks was het medelijden, dat hij voor haar gevoelde, in staat zijne verachting voor haar te verminderen, als hij de geblankette en geverfde verouderde kokette beschouwde, die nu nog op hare triomfen wilde snoeven, ‘ja, veel is anders geworden, en een vreeslijk oordeel is over dit land gekomen. Wie er schuld aan heeft, mag wèl treuren en boete doen en met afschuw aan het verleden denken. O,’ vervolgde hij op bitteren toon, toen zij hem toornig aanzag, ‘de koningin heeft het niet zoo goed als gij en denkt er niet aan, zich voor den spiegel op te schikken, zooals gij hebt gedaan.’.. ‘Vergeef me,’ ging hij op zachter toon voort, toen hij zag hoe diep zij door zijne woorden getroffen was. ‘Waarlijk, het past mij niet, u eene zedeles te geven en tegenover u mij als rechter op te werpen, - maar het griefde mij, te hooren hoe ge nog snoefdet op de macht, die ge eenmaal hebt bezeten, en op de triomfen, die ge hebt gevierd in een tijd, die voor het volk allernoodlottigst is geweest. Het smartte mij, te hooren dat ge u daarop beroemdet, gij die, misschien zonder het te willen en alleen uit lichtzinnigheid en in den overmoed van uw geluk, er zooveel toe hebt bijgedragen, dat Frankrijk aan den rand des verderfs is gebracht. Geloof mij, ik zou meenen eene vloekwaardige daad te begaan, indien ik de hand uitstrekte, om u te beschermen. Er zijn daden, die met bloed geboet moeten worden, en zoo ik in uwe plaats ware, zou ik mij reeds lang aan het gerecht hebben overgeleverd; voor mij zou het leven meer verschrikking hebben dan de dood. Vergeef mij mijne openhartigheid, maar het is voor mij een ontzettend denkbeeld, in tegenwoordigheid te zijn van iemand, die een gedeelte van den vloek, welke over Frankrijk gekomen is, op haar geweten heeft. Ik begrijp niet dat het leven u niet tot last is.’ Hij snelde de deur uit; het was hem onmogelijk, nog langer haar aanblik te verdragen; die opgeschikte en geblankette vrouw scheen hem toe als eene bespotting van het vreeslijke strafgerecht Gods, dat de geheele wereld had beroerd. | |
LXX.
| |
[pagina 465]
| |
Onder dien brief stond een tweede, in nog scherper bewoordingen vervat verbannings-dekreet van den hertog De Praslin. Weder een ander vel papier! De prinses De Conti verzoekt de gravin Du Barry, hare macht niet zoo gestreng te doen gevoelen en de prinsen van den bloede niet van het hof te vervreemden. Een andere brief van den hertog van Aiquillon troost de gravin er over, dat de dauphin brutaal tegen haar is geweest, omdat zij met hem den spot had gedreven. Weer een ander vel papier behelsde in dichtmaat de volgende waarschouwing aan den koning: ‘Diana, Bacchus en Cythere verkorten uw leven. Zend - nog is het tijd - de ontuchtige weg, die u onteert. Zie af van uwe onwaardige liefde. ‘Ge zijt niets anders dan een zwakke tiran, dan een willoos, krachteloos schepsel, een slaaf van de gravin Du Barry. Van den Ganges tot den Teems bespot en veracht men u.’ Onder deze regelen stond: ‘De hertog van Orleans smeekte heden op de knieën voor ***. Ik heb hem geknield laten liggen en hem uitgelachen.’ Karel was nog in het lezen verdiept, toen het jonge meisje, dat hem in de kamer geleid en daarin alleen gelaten had, in gezelschap van eene dame terugkeerde. Die dame scheen van denzelfden leeftijd als het meisje, maar de indruk, dien zij dadelijk bij haar verschijnen maakte, was zoo verschillend van dien welken het meisje teweegbracht, dat reeds het aanschouwen van deze twee vrouwen voldoende was om alle beweringen omtrent gelijkheid te niet te doen. Hier stonden eene dame en een eenvoudig meisje naast elkander, de vertegenwoordigsters der aristokratie en van den burgerstand, en onwillekeurig maakte Karel eene diepe buiging voor de vreemde dame, terwijl hij het jong meisje vertrouwelijk had toegesproken. En toch was de vreemde dame niet bijzonder elegant gekleed en ook geenszins trotsch in hare manieren; bij eene aandachtige beschouwing merkte men zelfs aan de snede van haar kleed op dat het in eene provinciestad was gemaakt. Zij was van eene lange gestalte, en op haar schoon gelaat lag eene zonderlinge mengeling van onverschrokkenheid en zachtmoedigheid. Hare volle vormen, de frischheid harer wangen waren een bewijs dat zij van het platteland kwam; te Parijs trof men zelden zulke heerlijke, bloeiende gestalten aan. Het bekoorlijkst van haar waren echter de groote schoone oogen, die nu eens schitterden van edele geestdrift, dan weer de uitdrukking waren van zachte dweperij en een innig gevoel. ‘Burger,’ sprak het meisje, dat Karel de kamer van de gravin Du Barry had binnengeleid, ‘mijne vriendin Charlotte doet zich zelve het verwijt, dat zij in zekere mate de schuld is van het ongeluk, dat mejuffrouw Barreau heeft getroffen, daar deze om harentwil de voorkamer heeft betrokken. Zoudt ge niet iets kunnen zeggen, om haar deswege gerust te stellen?’ Karel zag de jonge dame aan, wier blik vast en met buitengewone vrijmoedigheid op hem rustte. Het is iets ongewoons, dat jonge dames bij de eerste ontmoeting door hare uitvorschende blikken een man in verwarring brengen, en toch lag in haar blik geene driestheid, niets wat haar in Karels achting kon doen dalen, nog minder iets wat bij hem de gedachte had kunnen doen ontstaan, dat zij belangstelling voor hem gevoelde. Zij zag hem aan zooals de eene vriend den anderen, vrijmoedig zonder onbeschaamdheid, vast zonder uittarting, uitvorschend zonder beleedigende nieuwsgierigheid. ‘Mevrouw,’ sprak hij, door het indrukwekkende der verschijning zóo verrast, dat hij dezen verboden titel bezigde, ‘als iemand schuld heeft aan de ontdekking van de nu in hechtenis zijnde bewoonster dezer kamer, dan ben ik het, want ik heb aan een spion haar naam gezegd.’ Een smartelijke glimlach speelde om de lippen der dame. ‘Ach,’ zeide zij, ‘ge zijt dus een ijverig dienaar der Republiek, een dier helden van Frankrijk, welke het koningschap hebben ten val gebracht! En toch spreekt ge mij met een aristokratischen titel aan, alsof er geene omwenteling ware geweest.’ ‘Burgeres,’ antwoordde Karel, die niet wist of zij met hem spotte of hem iets vleiends had willen zeggen, ‘het spijt me, mij verkeerd uitgedrukt en u tot eene dwaling aanleiding gegeven te hebben. Ik kan mij niet beroemen, tot de helden der Republiek te behooren, en al zou mijn ijver voor de Republiek nog zoo groot zijn, dan zou ik zeker nooit den moed hebben, eene vrouw aan de revolutionaire rechtbank over te leveren. Daarentegen acht ik ieder rechtschapen man verplicht, zijn leven aan een edel doel te wijden; hij mag het alleen op 't spel zetten, indien de prijs het offer waard is. Ik zeide den spion de waarheid, omdat ik niet wilde liegen en mij ook niet wilde blootstellen aan het gevaar, dat ik daarbij kon loopen. Ik heb de vrouw die hier heeft gewoond, vroeger goed gekend; ik ben haar zelfs dankbaarheid verschuldigd, en toch zou ik me niet tot haar verdediger willen opwerpen. Als de omwenteling het recht heeft bloed te vergieten, dan heeft zij voorwaar het recht deze vrouw te dooden.’ ‘Wie was zij dan?’ vroeg de dame. ‘Sla een blik in deze papieren, en ge zult er een gedeelte in vinden van de geschiedenis van het despotisme, 't welk de omwenteling in het leven heeft geroepen; de vrouw die hier gewoond heeft, is de gravin Du Barry, de minnares van Lodewijk XV.’ De jonge dame was zóo ontroerd, dat Karel vreesde dat hij deze krenkende woorden tot eene naaste bloedverwante van de gravin had gesproken; het jonge meisje daarentegen zag hem half verwonderd, half nieuwsgierig aan. ‘Wat,’ riep zij, ‘was juffrouw Barreau de beruchte gravin Du Barry? O, als mijn vader dat verneemt.’ ‘Uw vader is zeker een ijverig republiekein.’ ‘Ach ja,’ antwoordde het meisje, een zucht slakend. ‘En gij schijnt zijn gevoelen niet te deelen.’ Een lichte blos kwam op het gelaat van 't meisje. ‘Burger,’ sprak zij, ‘het betaamt mij niet, van mijn vader kwaad te spreken; ook heb ik geen recht begrip van alles. Maar mijn vader moet in den dienst der Republiek telkens op reis, en als dat nog lang voortduurt, weet ik niet hoe het met onze zaken moet gaan; de Republiek moest hem nu en dan ook rust gunnen en hem althans ruimschoots betalen.’ Karel knikte het meisje lachend toe, maar al zijne aandacht werd getrokken door de dame, die, misschien alleen om hare ontroering te verbergen, enkele papieren opgenomen en gelezen had. Met een gebaar van afkeer wierp zij ze weder weg, en 't ontging Karel niet, dat zij daarbij heimelijk een uitvorschenden blik op hem wierp. ‘Lieve Claire,’ zeide zij tot het meisje, ‘het gaat nu met alle zaken slecht, handel en nijverheid kwijnen, - maar het volk verkrijgt thans immers de vrijheid en wordt zoo gelukkig als het slechts verlangen kan.’ Nu was het voor Karel aan geen twijfel meer onderhevig dat hij eene aristokratische dame vòor zich had, die met bloedigen spot deze hoonende woorden sprak. Toen zijn blik den hare ontmoette, meende hij er in te lezen, dat zij verwachtte dat hij haar nu ook een bewijs van vertrouwen zou geven. Hij vond er echter behagen in, de schoone, fiere vrouw op de proef te stellen en haar daarbij, indien dit gevoegelijk kon geschieden, een waarschuwenden wenk te geven, om in 't vervolg meer op hare hoede te zijn, want 't zou licht kunnen gebeuren dat zij lieden aantrof, die, hoewel zij zich in beleefde termen uitdrukten, toch geenszins koningsgezinden waren. Robespierre en Barras schepten er immers vermaak in, bij elke voorkomende gelegenheid aristokratische vormen aan te nemen. Het gesprek werd nu echter afgebroken; iemand buiten de kamer vroeg zoo luid naar mejufvrouw Corday, dat Karel de stem duidelijk onderscheidde en bij haar klank hevig verschrikte. Hij zou zich zeer vergissen, als dat niet de stem van Morier was. Snel deed hij de deur open, maar in hetzelfde oogenblik werd eene deur aan de andere zijde van den gang achter een man gesloten, die er haastig was binnengegaan. Karel wilde mejuffrouw Corday nog de waarschuwing toefluisteren, maar de nieuwsgierigheid, die hij had betoond, scheen haar verrast en beleedigd te hebben. Haar gelaat was met een donkeren blos overtogen, en zij wierp hem een trotschen blik toe, waarin tevens een zweem van verachting was te lezen. ‘Deze burger,’ sprak zij tot het meisje, ‘gedraagt zich alsof hij hier thuis was.’ Dit gezegd hebbende, verliet zij de kamer, zonder Karel met een groet te verwaardigen. Hij was eenigszins verward en ontsteld. Deze twee jonge meisjes hadden waarschijnlijk een geheim, voor welks ontdekking zij vreesden. Karel besefte dat op dit oogenblik eene waarschuwing kwalijk zou worden genomen, en verwijderde zich, nadat hij heimelijk Klara's hand gedrukt en haar toegefluisterd had, dat hij zou terugkomen, en zij op zijne stilzwijgendheid kon rekenen. | |
LXXI.
| |
[pagina 466]
| |
die met de ellebogen op de borstwering leunden en met heesche stem om cognac of grog riepen; daar rookte nu een sansculotte zijne pijp; daar zag men ruwe kerels, de Jakobijnen-muts op het hoofd; een onbeschaamd gelach werd van alle zijden gehoord, de lafste taal werd gewisseld met de gezellen in het parterre en de hoogere rangen, die zich even laag en gemeen aanstelden. Het fatsoenlijke en betere publiek was geheel verdreven; men zag geen enkel meisje, geene enkele vrouw, die aanspraak kon maken op goede manieren en beschaving. Ruwheid was mode, en een blos van schaamte maakte verdacht. Hier en daar zat eene vrouw uit de demi-monde, die op deze plaats waarlijk kan gezegd worden, eene aangename tegenstelling op te leveren met de dronkene gemeene wijven, die zich niet ontzagen op den schoot van een sansculotte te gaan zitten. De mode, als men deze richting van den smaak aldus kon noemen, was thans om de meest mogelijke verachting te toonen voor alles wat de welvoegelijkheid eischte en de zedelijkheid gebood. De schaamteloosheid, die Karel hier aanschouwde, deed hem walgen; hij gevoelde zich bedrukt en het hart beklemd onder deze bacchanten met hunne ruwe gezellen en dacht er over na, of hij niet dadelijk den schouwburg zou verlaten. Hoe laag moest Arsene gezonken zijn, als zij door haar dans dit publiek trachtte te bevredigen; als zij hier wilde gevierd worden, waar de smaak zoo afschuwelijk was! Eensklaps verscheen in eene kleine loge ter zijde van het tooneel een man, bij wiens komst aller blikken op hem gericht werden; ook Karel wendde onwillekeurig de oogen naar dien man. 't Was Danton, de wurger. Ja, Danton kwam in den schouwburg! Hij was gekomen om Arsene te zien, die nu juist zou optreden. Zij had hem dus waarschijnlijk weten te bekoren en te boeien, want er waren reeds verscheidene weken verloopen sedert hij van haar had hooren spreken, en thans kwam hij weder naar den schouwburg, om haar te zien. Het deed Karel pijnlijk aan, dien man genoegen te zien scheppen in den dans van Arsene, van haar, die Karel als de demon der revolutie was voorgekomen. Maar Danton was niet alleen; hij was door eenige aanhangers vergezeld, en onder hen bevond zich ook Morier. Weer aanschouwde Karel het fijne, bleeke, aristokratische gelaat. Hoe durfde de man, indien bij een aristokraat was, zich in het hol van d[e]n tijger wagen? En was hij geen aristokraat, hoe kwam het dan, dat hij hem, Karel Von Krohn, niet bij de revolutionaire rechtbank had aangeklaagd? Karels blikken ontmoetten die van Morier. Deze deed echter als merkte hij hem niet op; hij zag onverschillig de zaal rond en monsterde het publiek. De gordijn ging op, en enkele minuten later zweefde Arsene over de planken. Zullen we den lezer eene schets geven van haar dans? Een ruim, los gewaad, een soort van sjaal, was alles wat dit volmaakt schoone schepsel bedekte en nu eens fladderend hare bekoorlijkheden omhulde, dan weer ze als in eene wolk verborg. Maar zóo snel waren de bewegingen der danseres, dat het oog nergens kon blijven rusten en altijd slechts een totaal indruk verkreeg. Het was als zweefde de godin der bevalligheden over het tooneel. Hare blanke, doorzichtige huid scheen door het avondrood gekust en daardoor zacht te gloeien; hare oogen fonkelden als sterren in een donkeren nacht; het haar golfde en kronkelde om de blanke schouders. Zij lachte niet zooals bij danseressen vaak de afschuwlijke gewoonte is, wier voortdurend grijnzen begint zoodra de beenen in beweging worden gebracht; slechts nu en dan, wanneer zij met een blik harer oogen iemand toelonkte, glimlachte zij even, en dan was het alsof zij met dien glimlach een betooverenden groet toezond. Het publiek was verrukt, men schreeuwde en jubelde en klapte in de handen; zij had duizend aanbidders tegenover zich, maar een onder hen overtrof allen in het betoonen van zijn bijval: hij sloeg met de vuist op de balustrade der loge, dat het geheele gebouw er van dreunde. Dat was Danton. Zij groette hem met de oogen en lachte hem toe; toen merkte Karel plotseling op dat zij een vreemdsoortig sieraad om den hals droeg; nauwkeurig er op lettend, bespeurde hij dat het kleinood den vorm van eene guillotine had. Zij danste met de guillotine om den hals - dat was een geschenk van Danton. Wie anders zou haar zulk een zonderling geschenk hebben kunnen doen? Maar wie anders dan eene Arsene zou het gedragen hebben? Afschuw vermengde zich met Karels bewondering; het was alsof hij een benauwden droom had, zijn voorhoofd brandde, hij was verrukt door haar dans, - en tóch ging eene rilling door al zijne leden. Zoo moest in de hel voor duivels gedanst worden; dat was een wellustige, de zinnen bedwelmende dans. Hij ijlde de zaal uit. Hij verkoelde het heete voorhoofd tegen den kouden muur en waggelde door den korridor. Buiten, in de vrije lucht, wilde hij Arsene afwachten, als zij den schouwburg verliet. Hij dacht er niet meer aan, haar op te zoeken, maar hij reikhalsde naar het oogenblik om haar nog eens te zien, ten einde de zekerheid te bekomen, dat zij een menschelijk wezen was; in zijne geestverbijstering vreesde hij dat de duivel haar naar de hel zou sleepen. Hij behoefde niet lang te wachten. Een rijtuig reed voor en eene in een zwarten mantel gehulde vrouw verliet den schouwburg. Die vrouw was Arsene. Zij was zoo bleek als eene doode. Danton kwam achter haar den schouwburg uit, tilde haar in het rijtuig en ging er toen ook in. Het rijtuig rolde voort. Ja, 't was inderdaad de duivel, die haar ontvoerde! Nog stond Karel daar, nauwlijks van de werkelijkheid besef hebbend, toen hij zich zacht op den schouder voelde kloppen. Hij keek om en zag Morier, die zijn arm nam en hem medetrok. ‘Als ge verliefd zijt,’ fluisterde Morier, ‘wees dan op uwe hoede. Danton is jaloersch op dat helsche wezen. Ik had gedacht, u bij Arsene te zullen aantreffen vóordat hij haar zijne liefde had verklaard. Nu is het te laat, hij bewaakt haar als eene gevangene.’ ‘Hoe kondt ge verwachten, mij bij Arsene aan te treffen?’ vroeg Karel. ‘Ge hebt immers over haar als over eene bekende gesproken. Ik heb Arsene naar u gevraagd, en omdat ik een vriend van u ben, beschermt zij mij. Ik heb aan haar den sjerp van municipaal-beambte te danken.’ ‘Hebt ge Arsene naar mij gevraagd? Spreekt Arsene tot vreemden over mij?’ riep Karel verwonderd. ‘Vrees niets! Die vrouw is slim en geslepen, zij vermoedde in mij den aristokraat, maar al heeft zij zich met lijf en ziel aan Danton overgegeven, toch zal zij niemand verraden.’ ‘'t Was toch altijd gevaarlijk, naar mij te vragen. Het spijt mij, u meer vertrouwen geschonken te hebben dan gij mij hebt betoond.’ ‘Mijnheer Von Krohn, wie zijn leven op het spel zet, speelt gaarne alleen. Ik weet dat ge mij uwe hulp en bijstand zult verleenen, als ik die noodig heb. Ik kan u mijn plan niet mededeelen vóordat het volkomen rijp is, en evenmin kan ik u mijn naam zeggen.’ ‘Omdat ge in anderen geen vertrouwen stelt, hoewel ge het wel van hen verlangt.’ ‘Neen, mijnheer Von Krohn, maar omdat ik niemand met mij in het verderf wil storten, als mijn plan mislukt. Ik weet dat ge mij niet zult verraden, maar reeds de omstandigheid dat ge mij zoudt kennen, zou voor u gevaarlijk kunnen worden, als men ontdekt wie ik ben. Marat wantrouwt u; wilt ge een middel om dien argwaan, die altijd te duchten is, te doen ophouden?’ ‘Ik weet niet wat ge bedoelt.’ ‘Mijnheer Von Krohn, ge wilt municipaal-beambte worden, ten einde toegang tot den Tempel te hebben en de gevangene te kunnen zien. De weg daartoe wordt u door Marats argwaan versperd. Welnu, ga naar Danton en zeg hem dat ge vermoedt dat men een aanslag op Marats leven heeft beraamd; verzin een vertelsel, om te verklaren waardoor het u niet is gelukt den man te vatten, door wien ge dit weet. Eene vrouw heeft voor hem den dolk gewet. Zeg tot Danton, dat ge Marat zelven niet hebt willen waarschuwen, om hem niet te kwetsen door de gedachte, dat anderen hem als vreesachtig zouden beschouwen, en verzoek hem, aan Marat eene lijfwacht te geven. Ik verzeker u dat die waarschuwing u den sjerp van municipaal-beambte zal bezorgen.’ ‘Ik zal er over nadenken,’ zei Karel. ‘Indien er echter geen aanslag gedaan wordt, zal men mij uitlachen.’ ‘Volg mijn raad, als ge mij vertrouwt; vertrouwt ge mij niet, vergeet dan wat ik u gezegd heb.’ Na deze woorden gesproken te hebben, drukte Morier Karel de hand en verwijderde zich. Weder voelde Karel den druk van eene zachte hand. En die hand had hem zoo ruw toegeschenen, toen hij haar had gezien. Was Morier eene verkleede vrouw? Was hij zelf de persoon, die een aanslag op het leven van Marat wilde wagen? Maar neen, dat kon de hand van eene vrouw niet zijn, want dien avond toen zij beiden tegelijk den salon van Barras hadden verlaten, had hij de kracht van die kleine hand gevoeld. En toch - de stem, het fijne gelaat, het geheimzinnige voorkomen van den vreemde? Was Morier eene vrouw, dan was het ook begrijpelijk, dat hij zoo spoedig met Arsene op een vertrouwelijken voet was geraakt. Karel besloot Moriers raad te volgen, maar, evenals deze ten zijnen opzichte had gedaan, Arsene naar hem te ondervragen. Mocht Danton haar ook met Argus-oogen bewaken, terwijl hij naar het Konvent was, kon hij dit toch niet doen. Bovendien geloofde Karel de woorden van Morier; Arsene was geene verraderes; hoe diep gezonken zij ook mocht zijn, zou zij hem toch niet verraden. | |
LXXII.
| |
[pagina 467]
| |
vin Du Barry had gewoond, om te hooren of men reeds iets naders omtrent haar had vernomen. Toen hij het huis wilde binnengaan, ontmoette hij Morier en de vreemde dame, die er juist uit kwamen. Charlotte Corday had een dichten sluier voor het gelaat, - Karel herkende haar aan hare gestalte, ofschoon zij hem snel voorbijliep, als wilde zij niet door hem aangesproken worden. Morier scheen verward en verlegen, toen hij Karel zag; blijkbaar eveneens met het doel hem te ontwijken, greep hij Charlotte's arm en voerde haar haastig naar een rijtuig. De indruk, dien dit tooneel op Karel had gemaakt, was pijnlijk en geenszins geschikt om vertrouwen te wekken. Had Morier de jonge dame voor hem gewaarschuwd, en wilde zij hem nu ontwijken? Maar indien Morier eens een verrader was? Als hij alleen om hem te bespieden vriendschap huichelde en zich als een aristokraat voordeed? Als hij hem aangeraden had, Danton te waarschuwen, ten einde hem op de proef te stellen, of hij daartoe den moed zou hebben? Als men eens op hem lette, om de plannen der koningsgezinden te ontdekken? In dezen tijd, waarin niemand een ander vertrouwde; waarin men tegen iedereen argwaan voedde, die zich niet door ruwheid en aansluiting aan de volkspartij als een goed patriot deed kennen, kon men niet genoeg op zijne hoede wezen. Karel liep den trap op, doch in plaats van op de deur te kloppen van het vertrek, dat het laatst door de gravin Du Barry, en wel slechts zoo korten tijd, was bewoond geweest, klopte hij op de deur van de aan de andere zijde van den gang liggende kamer. Een klein naambordje, dat hij de vorige maal niet had opgemerkt, viel hem nu in 't oog en deed hem verbleeken. Met nauwlijks meer leesbare letters stond op dat bordje: ‘Girac, kunstdraaier.’ Daaronder waren pas kort geleden de woorden gegraveerd: ‘Kommissaris der Republiek.’ Welk gelukkig toeval deed hem dit naambordje opmerken? Girac was de naam van den kommissaris, die de hutten der Cottereau's had doen verwoesten en hem, Karel, gewis eene vreeselijke wraak had gezworen. Hij twijfelde er geenszins aan, dat de hier wonende Girac dezelfde Girac was, dien hij in de Maine had ontmoet. Claire had er immers over gesproken, dat haar vader dikwijls in dienst der Republiek op reis was. Als de kommissaris Girac hem aantrof, was hij verloren. En Morier kwam gedurig in dit huis en was bij de bewoners zóo bekend, dat de pas aangekomene dame hem tot haar geleider had gekozen! Werktuigelijk had hij de kruk van de deur, die hij reeds gevat had, weder losgelaten. Claire opende de deur; waarschijnlijk had zij de kruk hooren bewegen en wilde zij nu zien of er iemand was. Hare oogen zwommen in tranen; niettemin scheen zij verheugd, toen zij Karel zag. ‘Ha,’ zeide zij, ‘zijt gij het!’ ‘Ja!’ antwoordde Karel. ‘Maar ge hebt geweend. Is u iets onaangenaams bejegend? Duid het mij niet ten kwade dat ik, die u nog zoo weinig ken, mij in uw vertrouwen wil dringen, maar ik gevoel eene levendige belangstelling voor u en wil het u bewijzen.’ Claire knikte hem toe en ging met hem de nu onbewoonde kamer van de gravin Du Barry binnen. ‘Alles is weg,’ zeide zij, ‘gisteren avond zijn de gerechtsdienaars gekomen en hebben alles, tot het minste toe, medegenomen.’ ‘Weent ge daarom?’ vroeg Karel. ‘Komaan, troost u dan, de arme vrouw zal die zaken niet meer noodig hebben. Wie in dezen tijd eenmaal in hechtenis is, komt zoo licht niet weêr op vrije voeten, en de gravin Du Barry behoeft daarop niet in 't minst te rekenen.’ Zij wilde vroeger nooit in de voorkamer zijn,’ zei Claire op zachten toon, als tot zich zelve sprekend. ‘Zij had de afgrijselijke kar met veroordeelden eens zien voorbijkomen. O, zij moge veel misdreven hebben, maar zij heeft ook veel geleden en zwaar geboet.’ ‘Ik wil het gaarne gelooven,’ hernam Karel. ‘Maar ik ken eene gevangene, die nog veel zwaarder lijdt en in vergelijking met de gravin onschuldig kan worden genoemd.’ Claire zag hem aan en eene diepe ontroering lag op haar schoon gelaat te lezen. Met bevende stem sprak zij: ‘Morier zegt dat ge een spion van het komité van algemeen welzijn zijt, maar ik geloof het niet, want ge hebt gisteren getoond dat ge met de ongelukkige medelijden hebt.’ ‘Heeft Morier u dat gezegd? Hoe weet hij dat ik hier ben geweest?’ ‘We hebben het hem op zijne vraag medegedeeld. Toen gij ons verliet, keek hij u uit het venster na.’ ‘Wie is die Morier? Kent ge hem reeds lang?’ ‘Mijn vader kent hem en wil dat ik met hem zal trouwen.’ ‘En ge bemint hem niet, dat zie ik duidelijk. Ge bemint een ander. Bovendien vertrouwt ge hem niet.’ Claire bedekte haar gelaat met de handen. Karel zag haar met deelneming aan. Maar zijn geest hield zich eensklaps met andere zaken bezig. Wie zou toch die Morier zijn, die met Danton en Girac bevriend was, die zich aan hem als een aristokraat had voorgedaan, die er uitzag als eene verkleede vrouw en zich bij dit meisje als een minnaar opdrong? Karel werd ongerust, het kon niet bloot toeval zijn, dat hij overal Morier ontmoette; alles maande hem aan om op zijne hoede en uiterst voorzichtig te zijn. ‘Vertrouw dien Morier niet,’ zei Karel, Claire's hand drukkend, ‘'t is een valsch mensch. Spreek met uw vader geen enkel woord over mij, wanneer hij terugkomt. Blijf zoo vroom en goed als ge tot heden waart, en moge God u behoeden!’ Deze woorden gesproken hebbende, snelde Karel de kamer uit. Zijne stem en zijne woorden hadden Claire vertrouwen ingeboezemd, het meisje dankte hem met een teederen, hartelijken blik. Hij spoedde zich naar de woning van Danton en werd dadelijk bij hem toegelaten. ‘Burger,’ sprak hij, ‘ik kom u zeggen dat de Republiek door nieuwe gevaren wordt bedreigd.’ Een eigenaardige lach plooide Dantons lippen, en zijn pokdalig gelaat werd er nog leelijker door. ‘Wat weet gij daarvan?’ vroeg hij. ‘Ik ken u, burger, ge hebt den tiran gediend en zijt een vrij man geworden. Bewijs uw ijver en dien de Republiek getrouw, dan zal ik u meer vertrouwen dan degenen die u mochten willen belasteren.’ ‘Burger, er is een aanslag op het leven van Marat beraamd. Ik heb gehoord dat eene vrouw hem zal vermoorden.’ Danton lachte weder. ‘Waarom waarschuwt ge hem zelven niet?’ sprak hij. ‘Zoudt ge soms willen dat ik hem behoedde en beschermde? Moet ik voor hem zorgen en over hem waken?’ ‘Burger Marat voedt argwaan tegen mij, omdat ik vroeger in dienst van den tiran ben geweest. Hij zou denken dat ik me bij hem wilde indringen. En ik kan niet bewijzen dat ik de waarheid spreek, want 't was me niet mogelijk de personen, die ik had beluisterd en uit wier gesprek ik het plan tot den moord vernam, in hechtenis te nemen. Zij waren met hun drieën, en ik was ongewapend. Toen ik me op hen wilde werpen, om althans éen van hen in hechtenis te nemen, namen zij de vlucht, en ik kon hen niet inhalen.’ Danton haalde de schouders op. ‘Er wordt zooveel verteld,’ sprak hij met minachting, ‘en ieder die plannen maakt, voert ze daarom nog niet uit; men grijpt zoo licht niet naar den dolk, al dreigt men er ook mede. Bovendien ieder moet maar voor zich zelven zorgen.’ ‘Nog iets, burger,’ hernam Karel, hoewel Danton een ongeduldig gebaar maakte, ‘gisteren zag ik in den schouwburg den burger Morier in uw gezelschap. Houdt ge hem voor een goed patriot?’ Danton keek snel op en zag Karel doordringend aan; vervolgens ging hij naar hem toe. ‘Weet ge iets van hem, dat u tot die vraag aanleiding geeft?’ vroeg hij gejaagd. ‘Spreek dan, lever bewijzen, slechts een schijn van bewijs, en Danton is uw vriend.’ ‘Burger,’ antwoordde Karel, die in Dantons blikken las dat de tijger naar bloed dorstte, ‘ik weet nog niets, maar ik voed eenigen argwaan. Binnen enkele dagen zal ik meer weten en hem aanklagen of voor hem kunnen instaan. Maar hij is municipaal-beambte, hij heeft meer macht dan ik, en wek ik eenige achterdocht bij hum op, dan laat hij mij in hechtenis nemen vóordat ik bewijzen tegen hem kan vinden.’ Danton zag Karel een geruimen tijd aan. ‘Ge zijt een Duitscher,’ sprak hij toen; ‘de Duitschers zijn eerlijk, en als zij zich aan de vrijheid wijden, doen zij het met geheel hun hart. Ziehier,’ hij reikte hem een papier toe, ‘dit is eene volmacht, om ook municipaal-beambten in hechtenis te kunnen nemen. Maar pas op dat ge er geen misbruik van maakt, ge staat er met uw hoofd borg voor. Overigens zal ik nog heden uwe benoeming tot municipaal-beambte aanvragen.’ ‘Ik dank u niet met woorden, maar zal het met daden doen,’ zei Karel, maakte eene buiging en verliet het vertrek. Nu had hij van Morier niets te vreezen, als deze iets tegen hem mocht willen ondernemen; naar allen schijn wantrouwde Danton Morier meer dan hem. Daar hij wist dat Danton zich nu naar de vergadering van het konvent begaf, snelde Karel naar Arsene. Toen hij eene der voornaamste straten insloeg, kwam een dier afgrijzen verwekkende karren aanrijden, waarin de slachtoffers van haat en verdachtmaking naar de guillotine werden gevoerd. Gendarmes reden vooraan, op hen volgde de kar, naast welke met bijlen en pieken gewapende kerels liepen. De vrouw die in de kar zat, vervulde de lucht met haar gejammer. Zij was in een wit gewaad gekleed. Het haar hing los en fladderde in den wind; het gelaat was doodsbleek, en het geheele voorkomen der vrouw getuigde van een vreeslijken angst. Dat was de gravin Du Barry, voor wie eens de voornaamste edellieden van Frankrijk in het stof hadden gebogen, en die de allesvermogende minnares van een koning was geweest. Karel voelde eene rilling door zijne leden gaan, en toch volgde hij, als door eene onweerstaanbare macht gedreven, den stoet; hij moest zien of haar bloed werkelijk zou vergoten worden. | |
[pagina 468]
| |
‘Gij hebt tot haar verderf medegewerkt,’ klonk eene stem in zijn binnenste, en het koude zweet parelde op zijn voorhoofd. Hoeveel verachting men ook voor zulk eene vrouwe gevoelen moet, indien zij ongelukkig is, moet men haar beklagen. Zij heeft in een roes geleefd; zij heeft misschien meer uit onwetendheid dan uit slechte aandrift gezondigd, en zij die haar hebben gekust, hebben haar op de baan des verderfs en der zonden voortgestuwd. Zij moet ook voor de zonden harer vereerders boeten. Lodewijk XV was in een bed gestorven, de gravin Du Barry werd thans naar het schavot gevoerd. Het was eene erbarmelijke wraak, die men op deze vrouw nam. Men kon haar immers gevangen zetten, - waarom moest men haar dan op een schavot laten sterven? 't Was laag, onrechtvaardig en barbaarsch, haar het leven te benemen, omdat zij in een tijd toen men haar gevleid en gehuldigd had, overmoedig was geweest. Hare angstkreten drongen Karel door merg en been. Zij smeekte de ruwe kerels die de kar omringden, om genade, zij, aan wier voeten hertogen hadden geknield gelegen, die zich door een koning had laten bedienen! Men tilde haar van de kar. Nog was zij schoon. De mond scheen tot kussen gevormd en niet geschapen om zulke vreeslijke kreten te doen hooren. De beul greep heur haar en knipte het af. Zij klemde zich aan de palen van het schavot; de beul rukte haar los. ‘Een oogenblik, mijnheer de scherprechter, nog slechts een oogenblik!’ jammerde zij in doodsangst. Over het geheele plein kon men deze woorden hooren. ‘Help! help!’ riep zij een weinig later; toen werd het stil. ‘Hebt ge groote eieren, vrouwken? Geef er mij dan eens een dozijn.’
‘Leve de natie!’ brulde de volksmenigte, - het hoofd van de gravin Du Barry was gevallen. Maar die kreet ‘Leve de natie!’ was geen triomfkreet. Die vrouw had zich te lafhartig, te jammerlijk gedragen dan dat men kon zeggen, dat eene vijandin der Republiek was gestraft. Men was er aan gewoon, de slachtoffers het schavot als martelaars te zien beklimmen, fier, rustig en met doodsverachting, - nu had de Republiek eene sidderende vrouw ter dood gebracht. Karel ijlde heen; hij beefde alsof hij de koorts had. Neen, dat was niet zijn werk, hij had er geene schuld aan. Hij had zich niet voor de gravin mogen opofferen, maar haar ook niet verraden. Men had immers reeds het oog op haar en zou haar toch ontdekt hebben.
de nieuwe duitsche rijkskanselier.
Een uur later was hij bij Arsene. Zooeven had hij het bloed der gewezene minnares van een koning zien vloeien, nu stond hij tegenover de bloedelooze minnares van den burger Danton. ‘Zie, daar ga ik nu al aan 't centen strooien!’
Arsene lachte, toen zij hem zag - op de haar eigene manier: haar mond opende zich ten halve en liet twee rijen tanden zien, zoo wit als paarlen. 't Was alsof eene zonnestraal over marmer gleed, op haar gelaat kwam een vergenoegde trek, maar er was geen leven, geene warmte in. ‘Ik behoor Danton,’ sprak zij, ‘men mag mij dus niet bezoeken. Maar ik ben blijde dat ik u zie, en 't zou mij smarten, als u om mijnentwil leed geschiedde. Kom morgen; ik heb u veel mede te deelen. Neem u voor Morier in acht, hij is uw vijand.’ Zij sprak haastig, gejaagd en ademde weder vrijer, toen hij zich gereed maakte om weer heen te gaan. Hij verliet haar met een warmer gevoel dan hij ooit gedacht had voor haar te kunnen koesteren. Zij had toch een hart; zij was niet zoo koud als hij had gemeend; zij was bezorgd voor hem. Misschien was zij dit ook voor zich zelve. Maar zij had in het ergste geval zich kunnen redden, door hem op te offeren, - en dat wilde zij niet. Karel gevoelde dat hij haar vertrouwen kon; zij had getoond, oprechte, warme vriendschap voor hem te gevoelen. Hij sloop heen zoo heimelijk als hij gekomen was; hij mocht in dit huis niet gezien worden. Gelijk vroegere koningen minnaressen hadden, en de gunstelingen dier minnaressen zich haar invloed ten nutte maakten, zoo hadden thans de leiders van 't volk hunne geliefden, en door haar invloed was alles te verkrijgen. Danton werd door Arsene beheerscht, Tallien door de gravin De Fontenay; Robespierre benijdde Tallien de liefde der gravin en trachtte hem in 't verderf te storten; Barras betoonde veel belangstelling voor Jozefine De Beauharnais, wier echtgenoot was onthoofd. Andere mannen waren nu aan 't bewind; de wereld draait, maar zij behoudt hetzelfde voorkomen. De eene klasse van menschen gaat slechts ruwer te werk en heeft minder aangename vormen dan de andere. Vroeger verdrukten de aristokraten en bevoorrechten het volk, - thans deden het de sansculotten. De eersten eischten alleen geld, de laatsten eischten eveneens geld, maar bloed daarbij. Toen zette men enkelen in de Bastille gevangen, - thans werden de menschen bij massaas onthoofd. Toen bestonden rechtbanken, maar niet altijd werd het recht geëerbiedigd en naar wet en recht uitspraak gedaan, thans kon men zich niet ophouden met langdurige processen en moordde snel. Toen benadeelden monopolieën en voorrechten den handel en de nijverheid - thans lagen handel en nijverheid stil. De rijken varen gevlucht en hadden hun geld medegenomen, de sansculotten dachten niet aan artikelen van weelde en hadden er ook geen geld voor; geheel Europa stond tegen Frankrijk in de wapens; de jongelingen werden uit de werkplaatsen naar het leger gezonden. ‘Wacht, ik zal u wel eens helpen.’
Vroeger kende men zijne vijanden, - thans vertrouwde niemand den ander. Wilde men iemand in 't verderf storten, dan was eene aanklacht voldoende; had de aangeklaagde geene machtige vrienden, dan bestond voor hem geene hoop meer. (Wordt voortgezet.) |
|