Rouge naar Metz gezonden. Op de publieke wandelplaats ontmoette ik eene beeldschoone vrouw. Het was eene blondine: zij was uit Engeland afkomstig. Wij bewonderden elkaar wederkeerig; wij knoopten een gesprek met elkander aan. Zij sprak het Fransch zeer goed, maar met een Engelsch accent. Ik bood haar eenige ververschingen aan; mijn aanbod werd door haar aangenomen. Wij voerden een langdurig en belangrijk gesprek, - wij ontdekten, dat wij voor elkaar geschapen waren. Wat is daar voor misdadigs in gelegen?
Is het mijne schuld, dat ik knap van uiterlijk ben en dat ik als zoodanig over 't algemeen bij de schoone sekse in de gunst sta? Is het eene misdaad, als men wat spoedig op een meisje verliefd raakt? Aan wien ligt de schuld daarvan? Wel, aan de natuur, en niet aan die schoone dame, evenmin als aan mijzelf.
Maar laat mij voortgaan! De hardvochtigste mensch, die er leeft, zal wel begrijpen, dat twee wezens, die voor elkander geschapen meenden te zijn, onmogelijk van elkaar konden scheiden, zonder eene afspraak te maken om elkander nog eens te ontmoeten.
Ik maakte schikkingen om aan de dame in het dorp nabij Maison Rouge een onderkomen te verschaffen. Zij beloofde mij eene samenkomst op den avond van den negen en twintigsten.
Onder de stalknechts bevond zich een Engelschman, die zijn been gebroken had en tengevolge daarvan te bed moest blijven, zijn naam was Francis. Zijne manieren waren terugstootend, hij was niet met de Fransche taal bekend. In de keuken werd hij niet anders genoemd dan met den scheldnaam ‘den Engelschen beer’. Zonderling genoeg stond hij bij Mr. en Mrs. Fairbank in een goed blaadje. Zij gaven zelfs voet aan eenige bijgeloovige inbeeldingen, die deze terugstootende man had, - inbeeldingen naar wier aard ik het nooit de moeite waard geacht heb, nader onderzoek te doen.
Op den avond van den acht en twintigsten was de Engelschman ten prooi aan de inbeeldingen, waarvan ik reeds melding gemaakt heb, en verzocht, dat een van zijne medebedienden dien nacht bij hem mocht opblijven. Dit verzoek werd hem door Mr. Fairbank toegestaan. Daar ik mij het ongenoegen van mijnheer reeds op den hals gehaald had, - mijn gevoel van eigenwaarde verbiedt mij, mee te deelen, op welke wijze, - bood ik aan, bij het bed van den Engelschen beer te waken. Mijne bedoeling was, er Mr. Fairbank van te overtuigen, dat ik hem geen kwaad hart toedroeg om hetgeen er tusschen ons voorgevallen was. De ellendige Engelschman bracht den nacht in ijlhoofdigheid door. Daar ik zijne barbaarsche taal niet versta, kon ik uit zijne gebaren opmaken, dat hij in doodelijke vrees verkeerde voor eene ingebeelde verschijning aan zijn bed. Van tijd tot tijd, als de gek mij in mijn slaap stoorde, bracht ik hem door een paar krachtige vloeken tot bedaren. Dit is de kortste en beste wijze, waarop men met menschen, die in zulk een toestand verkeeren, kan omspringen.
Op den morgen van den negen en twintigsten verliet Mr. Fairbank ons tot het doen van een uitstapje.
Later op den dag merkte ik tot mijn diep leedwezen, dat ik nog niet met den Engelschman afgedaan had. Gedurende de afwezigheid van Mr. Fairbank stelde Mrs. Fairbank er een onbegrijpelijk belang in, dat mijn krankzinnige mededienstknecht dien nacht rustig zou slapen. Een van ons moest weer bij zijn bed waken en er terstond kennis van geven, als er ets gebeurde. Daar ik mijne schoone vriendin moest vinden, diende ik er mij van te verzekeren, dat de overige bedienden dien nacht goed en wel te bed lagen. Dientengevolge bood ik mij nogmaals aan, om te waken. Mrs. Fairbank prees mij over mijne menschlievendheid. Ik bezit eene groote mate van zelfbeheersching en hoorde die loftuiting dan ook zonder blozen aan.
Na het vallen van den avond kwamen Mrs. Fairbank en de chirurgijn, - want deze zou gedurende de afwezigheid van Mr. Fairbank op Maison Rouge blijven slapen, - tot tweemalen toe bij mij om naar den krankzinnige onderzoek te doen: eens vóór de komst van mijne schoone vriendin, en eens daarna. De tweede maal was ik genoodzaakt mijne bekoorlijke gast in het koetshuis te verbergen. Zij stemde er met engelachtige onderwerping in toe, hare waardigheid aan mijn wensch ten offer te brengen. Tot hiertoe had ik nooit eene beminnelijkere vrouw ontmoet!
Na het tweede bezoek werd ik niet meer gestoord. Het was toen dicht bij twaalven. Tot hiertoe was er niets in het gedrag van den krankzinnigen Engelschman, dat Mrs. Fairbank en den chirurgijn kon verontrusten, toen zij zich aan zijne legerstede vertoond hadden. Hij lag half wakende, half slapende, met een zonderlingen trek op zijn gelaat. Mrs. Fairbank gelastte mij bij het heengaan, vooral tegen tweeën, nauwkeurig over hem te waken. De chirurgijn gaf mij - voor het geval, dat er iets mocht gebeuren, - eene groote tafelbel, die in het huis gemakkelijk gehoord kon worden.
Toen ik mijne schoone vriendin weder in mijn gezelschap had, maakte ik het avondmaal gereed. Eene pastei, eene worst en eenige flesschen Moeselwijn maakten ons eenvoudig maal uit. Wanneer twee menschen elkander liefhebben, verandert de bedwelmende begoocheling der liefde de eenvoudigste gerechten in een feestmaal. In eene vroolijke stemming zetten wij ons aan tafel neer. Juist op het oogenblik, waarop ik mijne bekoorlijke metgezellin verzocht, op een stoel plaats te nemen, nam de ellendige Engelschman in het aangrenzende vertrek deze gelegenheid waar om weer onrustig en gejaagd te worden. Hij stampte met zijn stok op den vloer; hij riep in eene vlaag van krankzinnigheid uit: ‘Rigobert! Rigobert!’
Het geluid van deze klagende stem, dat plotseling tot ons doordrong, deed mijne schoone vriendin ontstellen. Zij werd in een oogenblik doodsbleek. ‘Groote God!’ riep zij uit. ‘Wat is dat?’
‘Een krankzinnige Engelschman.’
‘Een Engelschman?’
‘Houd u maar kalm, mijn engel! Ik zal hem wel tot bedaren brengen.’
De klagende stem riep weer om mij:
‘Rigobert! Rigobert!’
Mijne schoone vriendin greep mij bij den arm en vroeg: ‘Wie is het? Hoe is zijn naam!’
Een zonderlinge trek op haar gelaat trok mijne aandacht, toen zij deze vraag deed. Een gevoel van jaloezie maakte zich van mij meester. ‘Kent ge hem?’ vroeg ik.
‘Hoe is zijn naam?’ herhaalde zij heftig.
‘Francis,’ antwoordde ik.
‘Hoe heet hij nog meer?’
Ik haalde mijne schouders op. Ik kon mij dien barbaarschen naam niet meer herinneren. Ik wist haar alleen te zeggen, dat hij met een R. begon.
Zij viel achterover in haar stoel. Zou zij eene flauwte krijgen? Neen; zij herstelde zich weder en kreeg hare gewone kleur terug. Hare oogen schoten vlammen. Wat moest dat beteekenen? Hoe goed ik de vrouwen over 't algemeen ook begrijp, wist ik toch niet, wat ik van deze vrouw moest denken.
‘Kent ge hem?’ herhaalde ik.
Zij lachte om mij. ‘Welk eene dwaasheid! Hoe zou ik hem kennen? Ga naar den ongelukkiger! man toe en breng hem tot bedaren!’
Mijn spiegeltje hing vlak tegenover mij. Een enkele blik daarin overtuigde mij er van, dat geene vrouw, die goed bij hare zinnen was, aan den Engelschman de voorkeur boven mij kon geven. Ik herkreeg mijn zelfvertrouwen en snelde naar het bed van den Engelschman toe.
Toen ik bij hem kwam, wees hij naar mijne kamer. Hij overstelpte mij met een stortvloed van woorden in zijne eigene taal. Ik maakte uit zijne gebaren en zijne blikken op, dat hij op eene onbegrijpelijke wijze de tegenwoordigheid van mijn gast had bemerkt en dat hij, - wat nog zonderlinger was, - bij de gedachte, dat er iemand in zijne kamer was, huiverde. Ik trachtte hem tot bedaren te brengen met behulp van het middel, waarvan ik reeds melding gemaakt heb, - dat is te zeggen, ik vloekte tegen hem in mijne eigene taal. Daar dit niet scheen te helpen, deed ik hem de kracht mijner vuisten gevoelen en verliet zijn kamertje.
Toen ik bij mijne schoone vriendin terugkwam, zag ik, dat zij het vertrek op en neer liep, en in een toestand van opgewondenheid verkeerde, waarvan ik mij geene verklaring wist te geven. Zij had niet gewacht, totdat ik haar inschonk, maar was al met den edelen Moeselwijn begonnen, terwijl ik afwezig was. Ik noopte haar slechts met moeite om aan de tafel plaats te nemen. Ik kon haar door niets tot eten bewegen. ‘Ik heb geen trek meer,’ zeide zij. ‘Geef mij maar wat wijn!’
De edele Moeselwijn verdient dien naam ten volle. De kracht van dezen fijnen wijn oefende geen verdoovenden invloed op mijne zonderlinge gast. Die scheen haar veeleer op te vroolijken. Zij sprak aldoor op denzelfden fluisterenden toon en bracht het gesprek telkens weer op den Engelschman in het aangrenzende vertrek. Bij iedere andere vrouw zou deze hardnekkigheid mij boos gemaakt hebben; maar mijne bekoorlijke gast was onwederstaanbaar; ik beantwoordde hare vragen met de gedweeheid van een kind. Zij bezat al het overdrevene, dat aan hare natie eigen is. Toen ik haar vertelde van het ongeluk, dat de oorzaak was waarom de Engelschman te bed moest blijven, sprong zij overeind. Een zonderlinge glimlach verhelderde haar gelaat. Zij zeide: ‘Laat mij het paard, dat zijn been gebroken heeft, eens zien! Ik moet en wil het paard zien!’ Ik nam haar naar den stal mee. Zij gaf het paard een kus! Dat verwonderde mij. Ik zeide: ‘Ge kent dien man zeker wel; en hij heeft u in eenig opzicht kwaad gedaan.’ Neen, dat wilde zij zelfs toen nog niet erkennen. ‘Ik kus alle schoone dieren,’ zeide zij. ‘Heb ik u ook geen kus gegeven?’ Na deze verklaring van haar gedrag liep zij den trap weder op. Ik bleef nog even achter, om de staldeur weêr te sluiten. Toen ik bij haar kwam, deed ik eene verschrikkelijke ontdekking. Ik zag, dat zij de kamer van den Engelschman uitkwam.
‘Ik wilde juist naar beneden gaan om u te roepen,’ zeide zij. ‘Die man daar begint weêr onrustig te worden.’
De stem van den krankzinnigen Engelschman drong weêr tot onze ooren door.
‘Rigobert, Rigobert!’
Hij zag er vreeselijk uit, toen ik dit-