sche moeder. Drohomira wierp zich, na den dood haars gemaals, met geweld op als gebiedster over het gansche land en verwekte eene bloedige christenvervolging. Zij verjaagde de priesters, zette de christen overheden af en benoemde heidensche in hunne plaats, waarvan de christene bevolking niets dan knevelarijen te wachten had. Die dwingelandij konden de stenden des lands niet dulden; zij zetten Drahomira af en verhieven tot hun gebieder Wenceslaus, die eenparig door allen gehuldigd werd.
Drahomira echter zwoer haar zoon een doodelijken haat en besloot zich over haar eigen val en het herstel van den christelijken godsdienst te wreken door de vrome Ludmilla, aan wier invloed zij de geheele omwenteling toeschreef, uit den weg te ruimen. Zij zond dus sluipmoordenaars af, die de deugdzame vorstin in hare huiskapel met haar eigen sluier verworgden. Met dezen moord nog niet tevreden, stond de wraakgierige vrouw ook den jongen hertog Wenceslaus naar het leven.
De edele vorst mocht zich intusschen in de liefde van al zijne onderdanen verheugen. Hij regeerde wijs en rechtvaardigen was de trooster der armen en noodlijdenden. Weduwen en weezen stond hij als een vader ter zijde en de geschiedenis verhaalt hoe hij zelf 's nachts op zijne schouders brandhout bracht aan die ongelukkigen, welke 's winters zonder vuur waren. Na den ganschen dag aan de zaken van zijn rijk te hebben gewijd, bracht hij den nacht door in gebed en overweging en zoo vurig was zijne godsvrucht dat hij menigmaal 's nachts met bloote voeten de kerken bezocht. Een zijner dienaars, die hem op die vrome nachtelijke tochten vergezelde, beklaagde zich eens over de felle koude. De heilige hertog raadde hem daarop zijne voeten te zetten in de voetstappen, door den vorst in de sneeuw achtergelaten, en van dat oogenblik voelde de dienaar geene koude meer.
De vrome hertog was er voor alles op bedacht zijne onderdanen de zegeningen des vredes te waarborgen en den geesel des oorlogs van hen af te weren. Eens dat Radislaus, een naburig vorst, uit godsdiensthaat met eene groote krijgsmacht tegen Wenceslaus optrok en van geene vredesvoorslagen wilde hooren, zag de hertog van Bohemen zich genoodzaakt met zijn leger den aanvaller te keer te gaan. Maar alvorens den veldslag te beginnen, stelde hij voor, ten einde het bloedbad te verhoeden, door een tweegevecht met zijn tegenstander den strijd te beslechten. Radislaus nam de uitdaging aan en reed in volle wapenrusting met gevelde lans op den hertog toe. Wenceslaus was slechts licht geharnast en voerde enkel zijn zwaard. Zijn vijand wilde hem met de lans uit den zadel lichten, maar de heilige maakte het teeken des kruises en trad moedig vooruit om zich met zijn tegenstander te meten. Op het oogenblik dat Radislaus hem den noodlottigen stoot wilde toebrengen, vertoonden zich, zegt de legende, aan Wenceslaus' zijde twee engelen, die den aanvaller toeriepen: ‘Houd op!’
Deze verschijning had op Radislaus de uitwerking van een donderslag; verschrikt stortte hij van zijn paard, erkende de macht Gods, wierp zich aan Wenceslaus' voeten, bad hem om vergiffenis en beloofde hem volledige onderwerping. De heilige hief hem van den grond op en nam zijn vijand in vriendschap en liefde aan.
Hert[o]g Wenceslaus werd niet alleen door zijne onderdanen bemind en geëerd, maar stond ook in hoog aanzien bij den keizer, die hem op den Rijksdag te Worms den titel en de waardigheid van koning verleende en hem het recht gaf den rijksadelaar in zijn wapen te voeren. De nederige vorst weigerde den koningstitel, die hem echter in alle volgende brieven van keizer Otto gegeven werd, maar nam daarentegen met blijdschap verschillende relikwieën aan, welke de keizer hem schonk, en die Wenceslaus godvruchtig liet bewaren in de St-Vituskerk, opzettelijk tot dat doel te Praag gebouwd.
Hoe meer intusschen de heilige vorst zoo in als buiten zijn land werd geëerd en bemind, hoe vinniger Drahomira en Boleslaus er op uit waren, hem ten val te brengen. Op zekeren keer bood het toeval hun eene geschikte gelegenheid aan om hun lang gesmeed wraakplan ten uitvoer te brengen. De gemalin van Boleslaus had hem een jongen prins geschonken en nu werd Wenceslaus met alle hartelijkheid tot bijwoning van den doop van het kind uitgenoodigd. Die buitengewone vriendelijkheid verwonderde Wenceslaus, maar om zijn broeder niet door wantrouwen te krenken, nam hij de uitnoodiging aan en begaf zich naar het slot van Boleslaus. Hij werd op de meest gastvrije wijze verwelkomd en onthaald; doch toen de vrome koning, daar het nachtelijk drinkgelag hem te lang duurde, zich onbemerkt verwijderd had, om in de kerk te bidden, gaf de bloedgierige Drahomira zijn broeder een wenk, dat hij het thans in de hand had zich op den gehaten Wenceslaus te wreken en hem uit den weg te ruimen.
Aanstonds greep Boleslaus zijn zwaard, ijlde in gezelschap van een paar handlangers naar de kerk en stiet zijn broeder het wapen met zulk geweld in de borst, dat het bloed tegen den wand spatte, gelijk nog heden ten dage wordt aangewezen.
Dit geschiedde den 28en September van het jaar 963. Zijn lijk werd te Bunzlau begraven en door talrijke wonderen verheerlijkt. De verdiende straf Gods bleef niet ang uit.
Drahomira, de aanstookster tot deze gruweldaad, verzonk met paard en wagen levend in de aarde op die plek der stad Praag, welke het slot of Hadschrin genoemd wordt.
De moordenaars, die Boleslaus vergezelden, vervielen tot krankzinnigheid of sloegen de hand aan zich zelven.
Boleslaus werd door keizer Otto de oorlog verklaard en hij moest zich als overwonnene aan den wil des overwinnaars onderwerpen.
De talrijke wonderen, die aan het graf van zijn onschuldig vermoorden broeder geschiedden, krachten hem echter tot inkeer en tot uitboeting zijner misdaad liet hij het gebeente van den H. Wenceslaus naar Praag overbrengen en in een kostbaar praalgraf in de St.-Vituskerk bijzetten, waar het nog heden berust.