ton met schitterende oogen. ‘Danst zij heden avond?’
‘Zij zal om dezen tijd op de planken zijn,’ kreeg hij ten antwoord.
Danton stond op.
‘De godin der vrijheid zal den held der Republiek toelachen, of zij verdient niet aldus genoemd te worden,’ zei Karels buurman.
Danton, wiens ijdelheid door deze woorden was gestreeld, wierp den spreker een dankbaren blik toe. Verscheidene gasten stonden insgelijks op, om Danton te vergezellen.
De gravin de Fontenay had intusschen met Tallien gesproken, en nadat deze haar de sjaal over de schouders had gelegd, maakte zij voor hem eene buiging en zeide: ‘Burger, ik ben u ten hoogste dankbaar voor uw aantrekkelijk onderricht omtrent onderwerpen, waarmede iedere burgeres der Republiek bekend moest worden gemaakt. Ik betreur het, niet meermalen met u een onderhoud te kunnen hebben, want ik zal Parijs spoedig verlaten.’
‘Parijs verlaten?’ riep Tallien.
‘Ja; mijn echtgenoot is bang voor de hier heerschende lucht, die voor zijne zwakke konstitutie gevaarlijk is.’
Het gezelschap was oplettend geworden.
‘Ei,’ zei de bleeke man, die naast Karel had gezeten, ‘zwakke konstitutie gevaarlijk’; dat is eene toespeling op de konstitutie der groote, ondeelbare Republiek.’
Die woorden klonken als eene aanklacht, en alleen Karel kwam het voor alsof er een zweem van spotternij in lag. Een der incroyables, het afgeleefde gelaat door afhangende lokken omgeven, gekleed in een helderblanwen frak, stroogele broek, schoenen en gestreepte kousen, zag Irene doordringend aan.
‘Burgeres,’ sprak hij boosaardig lachend, ‘men spreekt niet van zwakke konstituties.’
‘Wie is de ellendige, die mijne woorden op de weegschaal legt? Die bleeke, afgeleefd uitziende man heeft me reeds dadelijk afkeer ingeboezemd,’ zegde Irene De Fontenay.
‘Wees voor hem op uwe hoede,’ antwoordde Tallien. ‘Hij heet Morier en is een spion van de kommissie van algemeen welzijn. Ik raad u, nog heden nacht Parijs te verlaten, morgen kan het te laat zijn. Die gek is misschien ijverzuchtig of een kreatuur van Robespierre, die u haat. Maar zonder pas komt ge niet over de grenzen, en een pas zal men u niet geven. Ga naar Bordeaux, daar ben ik bekend. Ik heb er reeds vroeger voor de Republiek geijverd en het vooruitzicht, weder daarheen gezonden te worden, om alle koningsgezinden op te sporen. Dáar kan ik u beschermen.’
Hij kuste haar de hand, en zij verwijderde zich aan den arm van haren echtgenoot.
De bleeke jonge man verliet tegelijk de zaal, en Karel, nieuwsgierig of hij Irene zou volgen, deed dit insgelijks.
‘Burger Morier,’ sprak hij, toen deze zich haastig wilde verwijderen, ‘ge zijt zeker voornemens de gravin aan te klagen en eene mogelijke vlucht te verhinderen.’
‘Wat raakt het u?’ vroeg Morier en sloeg de hand aan zijne pistolen. ‘Ge hebt waarschijnlijk medelijden met de aristokratische dame, omdat zij een schoon gezicht heeft.’
‘Neen! Maar ik wil u als getuige dienen, om ook een blijk van mijnen ijver te geven.’
‘Ik heb geene getuigen noodig.’
‘Misschien wèl. De burger Tallien stelt belang in de dame, en hij staat hoog in aanzien.’
‘Dame? In de Republiek heeft men alleen burgeressen.’
Karel was hevig ongerust. Behalve dat hij er Irene De Fontenay dankbaar voor was, dat zij hem vroeger schuilplaats verleend en heden niet verraden had, was hij gebelgd over de laagheid van Morier, die misschien om zijne wraak te koelen, haar wilde aanklagen. Zijn plan was, eene verklaring ter gunste van de gravin af te leggen, en in weerwil van het dreigend gebaar van Morier liep hij naast hem voort.
‘Ik wil niet dat ge mij volgt,’ riep deze driftig.
‘Burger,’ zei Karel, met minachting de schouders ophalend, ‘ik zal doen wat ik wil.’
Morier trok een pistool, maar in 't zelfde oogenblik had Karel zijn arm gegrepen en hield dien met ijzeren vuist omklemd.
Morier trachtte zich los te wringen en toonde daarbij eene kracht, die Karel niet bij hem had vermoed. Er was niemand op de straat, en Karel besloot eerder het uiterste te wagen, dan de gravin door dezen schurk in 't verderf te laten storten.
Maar zonder dat Karel het had bemerkt, had Morier met de linkerhand zijn dolk getrokken. ‘Laat los,’ sprak hij en zette Karel den punt van den dolk op de borst, ‘laat los, of ik stoot toe. Op mijn woord van eer, ge zijt een man des doods, als ge mij niet goedschiks wilt loslaten.’
Karel liet den arm van Morier los. Wel was zijne eerste gedachte, dat hij in de macht van dien man was, als hij hem niet nederschoot vóordat deze toestiet, maar toch deed de omstandigheid dat hij den ha[a]n van zijn pistool niet kon spannen, hem minder dan Moriers woorden besluiten, aan diens eisch te voldoen. Morier had bij zijn ‘woord van eer’ gezworen; dat was de eed van een aristokraat. Ook had Morier niet om hulp geroepen, wat een sansculotte gewis zou hebben gedaan, en bovendien had Karel bij de worsteling opgemerkt dat zijn tegenstander een fijn batisten overhemd droeg.
‘Ge zijt niet wat ge schijnt,’ fluisterde hij. ‘Welke reden hebt ge om de arme vrouw in het verderf te willen storten?’
Karel was dit zeggende zoo voorzichtig, den haan van zijn pistool te spannen.
Morier zag hem aan alsof hij besluiteloos was, of hij Karel al dan niet vertrouwen zou schenken.
‘Ge wildet dus voor haar getuigen?’ zeide hij. ‘Is zij beter dan madame Veto?’
Karel begreep dat de ander hem wilde uithooren; zijn vermoeden dat hij met een aristokraat te doen had, was bijna zekerheid voor hem.
Niettemin antwoordde hij met terughouding: ‘Ik houd het er voor, dat vrouwen voor de Republiek niet gevaarlijk zijn.’
‘Dan denkt ge er anders over dan het Konvent.’
‘Dat is wel mogelijk.’
‘Ge durft u dus vermeten, van eene andere meening te zijn dan het Konvent.’
‘Burger Morier,’ zei nu Karel ongeduldig, ‘ik zal openhartig zijn, want indien we elkander niet verstaan, verlaat slechts éen van ons levend deze plek. Ik ben een koningsgezinde, en ik geloof dat gij dit ook zijt.’
‘Waarom gelooft ge dat?’
‘Uwe blanke handen zijn geverfd, ge speelt den sansculotte.’
‘Burger, ge waagt veel door mij te beleedigen.’
‘Ik waag niets, want ik heb me vast voorgenomen u te dooden, indien ge mij niet de hand reikt òf mij vóor zijt. Ik ben Karel Von Krohn. Wie zijt gij?’
‘Ge waart stalmeester van den koning, ge zijt te Varennes geweest - en hebt niet voor den koning gevochten.’
‘Hij wilde het niet. Ik kom thans uit de Vendée. De koning is niet meer te redden, - maar de koningin?
‘Leve de koningin! ‘fluisterde Morier en reikte Karel de hand. ‘Mijn naam zeg ik u niet, maar we zullen elkander wederzien. Laat me thans mijn weg vervolgen. Irene De Fontenay wordt door geen gevaar bedreigd, dat zweer ik u, maar zij zal het middel zijn om Tallien en Robespierre tegen elkander in het harnas te jagen. Die beesten moeten elkaar verscheuren. Ik klaag Irene De Fontenay aan, maar laat haar ook ontsnappen. Tallien beschermt haar, en Robespierre zal er woedend over zijn, want hij heeft gezworen, haar te bezitten.’
Karel was de verrassing, welke deze zonderlinge woorden hem veroorzaakten, nog niet meester, toen Morier reeds uit zijn gezicht was verdwenen. De op de straat heerschende duisternis en het verschijnen van een paar wandelaars, voor welke Karel op zijde week, waren Morier gunstig, en Karel wilde hem niet naroepen of volgen; hij besefte dat hij had te doen gehad met iemand, die noch met zich liet schertsen noch zich in zijne plannen dwarsboomen.