Tot niemand van hare bloedverwanten of vrienden had zij iets van haar plan gezegd; tegen eene vriendin liet zij zich bij het afscheidnemen alleen de woorden ontvallen: ‘Vergeet me niet, lieve vriendin, ge zult mij niet wederzien.’ Toen zij van mevrouw Malfilatre afscheid nam, nam zij den kleinen zoon dier vriendin in hare armen, kuste hem teeder en zeide: ‘Heb uwe moeder en uw vaderland altijd hef!’
Zoodra zij te Parijs was aangekomen, liet zij zich naar het logement La Providence, in de rue Vieux-Augustins, brengen. Nadat zij iets gebruikt had, verliet zij het logement en liep, ofschoon zij nog nooit te Parijs was geweest, zonder geleide de stad in. In het Palais Royal gekomen, zag zij in de winkelkast van een ijzerwinkel een dier groote en breede messen liggen, waarmede gewoonlijk in de keukens het vleesch wordt gesneden. Dadelijk ging zij den winkel in, kocht het mes en keerde naar haar logement terug. Hier schreef zij een adres aan het Fransche volk, dat door haar bestemd was om na het plegen harer daad, en nadat zij waarschijnlijk reeds ter dood gebracht zou zijn, gelezen te worden.
‘Mijn vaderland,’ aldus luidt die brief, uw ongeluk verscheurt mij het hart. Ik kan u niets aanbieden dan mijn leven, maar ik dank den Hemel, dat Hij mij toestaat, daarover te beschikken. Mijne bloedverwanten en vrienden late men ongemoeid, want geen sterfling heeft iets van mijn voornemen geweten. Ik voeg bij dit adres mijn doopakte, om te doen zien wat door eene zwakke hand kan volbracht worden, als zij door toewijding aan eene edele zaak bestuurd wordt. Mislukt mijn plan, dan, Franschen, heb ik ten minste getoond wat u te doen staat. Ge kent uwe vijanden. Staat op en verplettert ze!’
Haar voornemen was, Marat in de vergaderzaal der volksvertegenwoordigers ten aanschouwe van de Jakobijnen te vermoorden.
De schildwacht aan den ingang wilde haar niet doorlaten
De toegang tot de galerijen in de zaal was voor ieder vrij, maar die galerijen waren gewoonlijk met sansculotten en vischvrouwen gevuld; de schildwacht weigerde haar den toegang, omdat zij goed gekleed was en hij vreesde dat zij door de dames de la halle voor eene aristokratische vrouw gehouden en misschien mishandeld zou worden.
Charlotte liet zich hierdoor niet ontmoedigen; zij wachtte totdat de zitting geëindigd en Marat naar huis gegaan was. Toen spoedde zij zich naar de rue des Cordeliers, tegenwoordig rue de l'Ecole de Médecine, en liet hem om een onderhoud verzoeken. Zij werd afgewezen, doch daar zij dit verwacht had, liet zij voor Marat een briefje achter, dat zij medegebracht had en dat als volgt luidde:
‘Burger, ik kom van Caen. Uwe bekende vaderlandsliefde doet mij veronderstellen dat gij de ongelukkige gebeurtenissen in dat gedeelte van ons land zult willen leeren kennen. Wees zoo goed, mij bij u toe te laten en mij een oogenblik gehoor te verleenen. Ik zal u in staat stellen, het vaderland een gewichtigen dienst te bewijzen.’
Marat was door Danton gewaarschuwd geworden, dat men een aanslag op zijn leven had beraamd: wel is waar had Danton hem dit op schertsenden toon medegedeeld, maar de woesteling was lafhartig en dus bevreesd; vandaar dat hij Charlotte niet wilde ontvangen.
Zij verwijderde zich, doch keerde den volgenden dag terug en liet hem een tweeden brief overhandigen, aldus luidende:
‘Burger Marat! Ik heb u gisteren geschreven, hebt ge mijn briefje niet ontvangen? Ik kan niet begrijpen waarom ge mij gisteren niet bij u wildet toelaten. Ik hoop dat ge mij het verlangde onderhoud nu zult toestaan. Ik herhaal u dat ik uit Caen kom en u geheimen kan onthullen, die voor de Republiek van 't hoogste gewicht zijn. Ik ben eene dergenen die men vervolgt, omdat zij de vrijheid dienen. Ik ben ongelukkig, - is dat niet voldoende voor u, om mij uwe bescherming te verleenen?’
Marats ijdelheid was door die woorden gestreeld; bovendien had zijne huishoudster gezegd dat het meisje, 't welk hem wilde spreken, zeer schoon was, en een schoon meisje, aldus redeneerde hij, kan geene moordenares zijn. Zij sprak over de belangen der Republiek; misschien wilde zij hem geheime vijanden doen kennen.
Hij is juist in 't bad. De huishoudster wil zich reeds verwijderen, om Charlotte weder af te wijzen, maar hij roept haar toe, haar binnen te laten.
Door zijne uitspattingen en zijn losbandig leven was Marats bloed vergiftigd en zijn lichaam door eene afschuwelijke ziekte aangetast. Hij onderging eene kuur, waarbij hij veelvuldig moest baden. Eene plank lag over de badkuip, zoodat hij, zittend, lezen en schrijven kon. Op die plank stond een inktpot; pennen en papier lagen er naast.
Charlotte treedt binnen en zegt dat zij uit het in opstand zijnde departement Calvados komt. Hij beschouwt haar schoon gelaat, de wellust doet zijne oogen flikkeren, en alle argwaan is geweken. Zij noemt hem de namen van de Girondijnen, die te Caen een opstand trachten te bewerken, en terwijl hij haastig die namen opschrijft, zoekt haar oog de plek, waar zij hem met haar mes doodelijk kan treffen.
Het schrijven valt hem zwaar, maar wat hij schrijft, is een doodvonnis, en daarvoor vertroost hij zich gaarne de moeite.
‘Wat zal het lot van die personen zijn?’ vraagt zij terwijl hij schrijft.
Hij ziet haar aan, hij meent eene goede patriotte vóor zich te hebben, want zij heeft hem verscheidene namen van vijanden der Republiek opgegeven.
‘Zij zijn verraders,’ geeft hij ten antwoord; ‘ze zullen allen hunne straf op het schavot ondergaan.’
‘Daar hebt gij de uwe!’ roept zij, trekt het mes, dat zij in haar boezem heeft verborgen, en stoot het hem in de linker borst.
Een akelige kreet, een gorgelend geluid werden gehoord, en de ellendeling was dood. Charlotte Corday had hare reine hand door een moord bezoedeld.
Marats huishoudster en een journalist, die hem juist kwam bezoeken, vallen op het meisje aan, dat te fier is om eene poging tot ontvluchting te beproeven. Zij wordt mishandeld en met scheldwoorden en verwenschingen overladen, doch verdraagt dit alles met kalmte en waardigheid en laat zich door de geroepen soldaten geduldig gevangennemen.
‘Door een bijzonder toeval,’ schrijft Menzel, ‘was de postmeester Drouot, die thans lid van 't Konvent was, de persoon, die haar den volgenden dag, nadat zij het eerste verhoor had ondergaan, naar de gevangenis bracht. Toen hij de toegestroomde volksmenigte, die de moordenares van haar afgod wilde verscheuren, door de herinnering aan de wet tot gehoorzaamheid vermaande, viel zij in onmacht. Weder tot bewustzijn gekomen, verwonderde zij zich dat zij nog leefde, en het volk, 't welk men haar steeds als eene bende kannibalen had afgeschilderd, aan de overheid had gehoorzaamd. Weldra had zij weder de kalmte verkregen, waarmede zij tot nu in al hare handelingen was te werk gegaan.
‘De hoofden der Bergpartij, die zoo vaak tot sluipmoord hadden aangezet,’ schrijft Menzel verder. ‘sidderden omdat zij vreesden dat eene menigte vrijheidshelden en heldinnen tegen hen waren afgezonden, om ook hen te treffen, doch waren overigens blijde, van Marat ontslagen te zijn. Velen haatten en verafschuwden hem; Robespierre benijdde hem; vele anderen schaamden zich voor het waanzinnige monster; de meesten hadden hem gedurende zijne ziekte reeds vergeten. Allen verborgen echter hunne onverschilligheid of hunne vreugde onder een voorkomen van diepe droefheid, want de vermoorde was de afgod van 't volk geweest, dat thans in de sektiën heerschte, en verschillende deputatiën van 't volk kwamen in de vergadering hunne buitensporige droefheid betuigen.
‘De spreker van een der deputatiën eischte dat de misdaad door eene vreeslijke doodstraf zou worden gewroken; dat, in plaats van de moordenares met een enkelen bijlslag het leven te ontnemen, zij langzaam moest worden doodgemarteld.
‘Een lid van 't Konvent, Duperret, aan wien zij een brief van den naar Caen gevluchten Girondijn Barbaroux had overgebracht, werd in staat van beschuldiging geste[l]d en gevangengenomen.’
De menschenmenigte, die op het gerucht van den moord in een oogenblik het huis van den door de Parijzenaars als een god vereerde omsingeld had, hief bij het verschijnen der moordenares een woedend gebrul aan en wilde haar verscheuren, zoodat de soldaten, die haar naar de gevangenis moesten vervoeren, de grootste moeite hadden, haar tegen mishandeling van he[t] woeste gepeupel te beschermen.
Gedurende de terechtzitting betoonde z[ij] grootste kalmte en koelbloedigheid. Toen het getuigenverhoor zou beginnen, viel zij den eersten getuige in de rede met de woorden:
‘In ben degene die Marat heeft gedood.’
De voorzitter begon daarom dadelijk met haar verhoor en vroeg:
‘Wat heeft u aanleiding gegeven tot den moord van Marat?’
‘Zijne misdaden,’ gaf zij met de grootste kalmte ten antwoord.
‘Wat verstaat ge onder zijne misdaden?’
‘Al het onheil, dat hij sedert het begin der omwenteling heeft gesticht.’
‘Hebt ge reeds lang het voornemen tot den moord gehad?’
‘Van af den dag dat die afgevaardigden van 't volk, welke werkelijk het welzijn van 't volk beoogden, vervolgd werden.’
‘Wie hebben u tot uwe daad aangezet?’
‘Het plan is bij mij opgekomen, en ik heb er met niemand een woord over gesproken.’
‘Welk doel hooptet ge door het vermoorden van Marat te bereiken?’
‘Ik wilde aan de onrust in Frankrijk een einde maken en aan mijn vaderland den vrede wedergeven.’
‘Meendet ge dan alle Marats in dezen eenen persoon te dooden?’
‘Neen, ach neen!’ antwoordde zij verdrietig, doch voegde er dadelijk met verheffing van stem bij: ‘Maar ik heb éen mensch gedood, om honderdduizenden het leven te redden, een booswicht nedergeveld, om ontelbare onschuldigen voor zijn bloeddorst te behoeden.’
De voorzitter vroeg nu, of wellicht haar beminde was ter dood gebracht, zoodat wraakzucht haar tot eene moordenares had gemaakt, en of zij zwanger was.