‘Goede, beste oom,’ zeide ik hem, ‘ik ben zeer ongelukkig.’
‘Ik wed om vijftig franks, dat het niet waar is,’ gaf hij mij ten antwoord.
‘Och, lieve oom! Spot er niet mede, gij zoudt het verliezen.’
‘Welnu, als ik verlies, dan betaal ik, daarmede kunt gij u troosten.’
‘Neen, oom! geld kan mij niet helpen.’
‘Verklaar mij dat eens, mijn jongen.’
‘Men wil mij naar Indië zenden.’
‘En dat noemt gij een ongeluk? In het vertrouwen der firma te deelen en fortuin te maken...’
‘Maar, oom! Ik heb geen lust om naar Indië te gaan, ik moet hier blijven.’
‘En dat waarom? als het u belieft.’
‘Omdat ik bemin en wil gaan trouwen.’
‘Ah! is het dat!’
‘Ja, oom! en gij behoeft er niet aan te twijfelen, want ik ben verliefd, ernstig verliefd.’
‘Maar wie is het voorwerp van die vurige liefde?’
‘Ach, waarde oom, zij is een engel!’
‘Ja wel, dat verstaat zich, het voorwerp onzer liefde is altijd een engel; later zult gij toch liever eene vrouw beminnen. Maar naar welken menschelijken naam luistert uw zoogenaamde engel?’
‘Zij heet Nora, of eigenlijk Leonora, oom!’
‘Daar vraag ik u niet naar; Nora is mij genoeg, en 't is een lieve naam, maar ik wil weten, hoe de familienaam van dien onvolprezen engel is, tot welk soort hij behoort; ik vraag u naar den familienaam.’
‘Het is mejufvrouw Huiser, oom!’
‘Zoo waarachtig, die is nog beter dan een engel. Eene lieve slanke blondine met heerlijke blauwe oogen: dat is een meisje naar mijn hart, mijn waarde neef!’
‘O, lieve, beste oom! hare ziel moest gij kennen, edeler schepsel leeft er niet.’
‘Ja, ja, ik ken dat, ik weet er alles van.... daar leeft op aarde niemand zoo als zij.... Nu alles goed en wel, maar wordt uwe liefde beantwoord?’
‘Dat weet ik niet, oom!’
‘Wel nu nog schooner, weet gij dat niet? gij ziet en spreekt haar en weet niet eens of zij u wederliefde schenkt?’
‘Zij vermoedt misschien niet eens, dat ik haar bemin.’
‘O, wat dat betreft, neef lief! bedriegt gij u zeer. Gij kent de lieve schoonen nog niet. Zeker wist zij dat lang reeds vóór gij het zelf hebt geweten.’
‘Wat ik zeker weet, oom! is, dat ik eene zelfmoord bega, als zij de mijne niet wordt.’
‘Ho, ho! mijn jongen, dat heb ik meer gehoord, - maar wat te doen, het is toch meer dan waarschijnlijk, dat de lieve Nora niet voor u is weggelegd. Uw vader is een te groote vriend van geld en goed, dan dat zijn veelbelovende zoon zijne toestemming zou erlangen om een betrekkelijk arm meisje te huwen.’
‘Als dat zoo is, dan weet ik wel, wat mij te doen staat, oom!’
‘Nu, dat zullen wij dan zien, maar begin nu geene domme streken en luister eens even.’
‘Wat verlangt gij, oom?’
‘Vooreerst zult gij wel begrijpen, dat er voor 't oogenblik althans nog aan geen trouwen kan worden gedacht.’
‘En waarom niet, oom?
‘Omdat het mij niet behaagt, en er zonder mij van dat huwelijk niets komen kan.’
‘Och lieve, beste oom! Ik bid u...’
‘Kom, dolkop! luister nu eens naar mij. Als het meisje u bemint, als zij belooft gedurende den tijd van uw verblijf in Indië u getrouw te blijven en op u wachtende, zich met eene briefwisseling, als dat u beiden behaagt, te zullen vergenoegen, dan, maar ook dan alleen, neem ik op mij uwe zaak bij uwen vader te bepleiten en te winnen. Trouwens dit is dan ook slechts een uitstel van drie jaren.’
‘De Hemel beware ons, oom, drie jaren!’
‘Geene tegenspraak, of ik onttrek u mijne hulp.’
‘Dan ware alles verloren! Maar, beste oom! hoe zal ik te weten komen of zij mij bemint?’
‘Wel heb ik van mijn leven ooit zoo'n domme vraag gehoord? Wel, jonge gek! bezoek haar en doe uw voorstel zoo als uw hart u dat zal ingeven.’
‘Ach oom, gij weet, ik ben Goddank geen lafaard, maar toch, ik durf het haar niet vragen.’
‘Durft ge niet? Zoo waarachtig! 't Is bespottelijk, maar wat wilt ge dan?’
‘Maar oom! gij weet in het geheel niet, wat voor een meisje het is; meer dan honderdmaal heb ik mij al voorgenomen, haar te zeggen, dat ik haar bemin, dat ik zonder haar niet leven kan; ik heb mijne beschroomdheid vervloekt en er meer dan duizendmaal spijt van gehad; ik heb mijne liefdeverklaring van buiten geleerd, brieven aan haar geschreven, maar ja wel, als het oogenblik gunstig was om te spreken, dan wilden die woorden niet over mijne lippen komen, ik was sprakeloos, letterlijk stom, en een weinig daarna, sprak ik over iets anders. Haar oogblik is zacht, maar toch er is iets strengs in, en als ik haar aanzie, dan kan, dan durf ik mijne gevoelens niet uitspreken. Met mijne brieven was het nog erger, als ik haar die geven wilde, schenen zij mij zóó koud, zóó eenvoudig, dat ik ze telkens in duizend stukken scheurde.’
Kom, kom, dat is de dwaasheid der verliefden. Gij moet nu een flink besluit nemen. Bemint zij u, dan is alles in orde, dan zal zij zeker dien betrekkelijk korten tijd geduldig wachten. Te weten of zij u inderdaad lief heeft, daartoe is de gelegenheid op dit oogenblik zeer gunstig. Men heeft namelijk plan, om haar uit te huwelijken. Dat heb ik dezer dagen toevallig van een harer neven vernomen.’
‘Hemel, oom! ook dat nog!’
‘De gedachte beangstigt u wellicht, - nu moed, mijn vriend! Die niet waagt, die niet wint. Ik ken uw medeminnaar niet, alleen weet ik dat hij, hoewel rijker, niet knapper is dan gij, en haar nog niet heeft kunnen spreken, aangezien hij eerst in den loop dezer week van een buitenlandsch reisje terugkeert. - Zoek derhalve zoo spoedig mogelijk de lieve Nora te spreken; zeg haar, dat gij haar bemint, al weet zij het ook, zeg het haar en vraag of gij op wederliefde moogt hopen, bid er haar om, want, voor den drommel! Zij moet u lief krijgen! Gij zijt jong, knap en geestig, smeek haar dat zij plechtig bezweert, dat zij drie jaren op u zal wachten, en ik blijf u en haar borg voor het overige. Het door de oude liê besprokene huwelijk zal ik verhinderen, en na verloop van drie jaren zult gij haar huwen, al kwam er dan ook de geheele wereld tegen op.’
‘Oom, daar valt mij iets in!’
‘Laat hooren, mijn jongen!’
‘Ik zal haar eenvoudig schrijven.’
‘Zoo als gij wilt.’
Toen verliet ik mijn oom en stelde mijn brief op; ik schreef haar alles wat mijn jeugdig en verliefd hart mij ingaf en bezwoer haar bij alles wat heilig is, dat er zonder haar voor mij aan geen geluk te denken viel, dat zij weigerende, mijn doodvonnis uitsprak. - Maar om haar dien brief te geven, - dat was het groote bezwaar. Aangezien ik geen oogenblik te verliezen had, nam ik een koen besluit; ik kocht een ruiker van de fraaiste rozen die ik krijgen kon, en verborg mijn brief daartusschen. Dat was misschien dom; och, ik herinner het mij nog zeer goed, en tevens dat ik haar aan het slot van den brief had verzocht, dat, zoo zij aan mijne bede gehoor gaf, ten bewijze daarvan dien avond eene roos in hare ceintuur te dragen, dan zou ik haar zeggen, wat zij tot bevordering van mijn geluk - van ons geluk, durfde ik nog niet spreken - doen moest.’
‘Hé! staakt gij uw billet in den ruiker?’ viel hem mevrouw Lange in de rede.
‘Ja, mevrouw!’
‘En toen?’
‘Des avonds droeg Nora geene roos in hare ceintuur. Ik was wanhopig en nam mij voor een einde aan mijn leven te maken, een leven dat mij, zonder haar, ondragelijk scheen; doch mijn oom bewaakte zorgvuldig mijne schreden, deed alles wat hij kon om mij te verstrooien en zocht mij onophoudelijk te bewijzen, dat Nora mij nooit had bemind.’
‘Maar oom!’ zeide ik dan tot hem, het deed haar, naar allen schijn zooveel genoegen, als zij mij zag, en zij verweet mij meermalen, echter zeer zacht, als ik toevallig iets langer dan gewoonlijk van haar verwijderd bleef.’
‘Wat zal ik u zeggen, mijn jongen,’ antwoordde mijn oom, ‘vrouwen zijn onoplosbare raadselen, zij willen gaarne door een ieder bemind worden, maar zij hebben daarom hun hart niet voor iedereen open.
‘Er verliep een geruimen tijd, en sinds mijn verblijf in Indië, begon ik mijne ongelukkige liefde van lieverlede te vergeten. Later huwde ik, om aan het verlangen mijns vaders gehoor te geven en tot zijne groote vreugde, met de eenige dochter van het oudste lid onzer firma, die ik, na eene echtvereeniging van acht jaren verloor, en die mij geene kinderen naliet, zoodat ik sinds dien tijd geheel alleen sta, want mijne ouders en mijn oom zijn reeds lang den weg van alle vleesch gegaan. Wilt gij echter wel gelooven, dat ik nog menigmaal aan Nora denk; nog altoos kan ik mij verbeelden, het schoone, blondlokkige meisje te aanschouwen met hare fluweel-zachte oogen, hoewel zij nu wel eene bejaarde dame wezen zal.’
‘En weet gij niet, wat er van haar geworden is?’
‘Helaas! neen, mevrouw.’
‘Maar uw naam is toch niet Vredenburg?’
‘Neen, dat is de naam van mijn landgoed, dat ik van mijn oom geërfd heb; mijn eigenlijke naam is Ferdinand Albé.’
‘Het is waar.’
‘Wat kan mevrouw bedoelen?’
‘Hoor mij, waarde oude vriend! ik zal u zeggen wat er van Nora geworden is.’
‘Wat zegt gij?’
‘Nora beminde, Nora had u hartelijk lief....’
‘Maar, lieve mevrouw! de rozen dan?....’
‘De waarheid is, dat zij uw brief niet heeft gevonden, Uw plotseling en geheel onverwacht vertrek naar Indië, heeft haar vele en bittere tranen gekost; ook zij is, op verlangen van haar vader, later met den heer Lange in het huwelijk getreden.’
‘Met den heer Lange?’
‘Ja, met Lange, wiens weduwe ik ben.’
‘Hoe!..... wat..... gij zoudt Nora.... zijn.....’