Menzel, ‘het gejammer van prinses Elisabeth en van de kinderen maakten het afscheid zóo treffend, dat de koning moeite had zich van zijne dierbaren los te rukken, en, toen hij daarna alleen was, een geruimen tijd, den blik naar den grond gericht, sprakeloos in zijne cel bleef staan, totdat hij ten laatste uitriep:
‘Dat was een verschrikkelijk oogenblik!’
Maar de vertroostingen van den godsdienst sterkten hem weder, en den geheelen nacht sliep hij rustig.
Vóordat hij zich ter ruste begaf, had hij zijn testament gemaakt. Die man, welke zich altijd door anderen had laten leiden; die steeds wankelend en besluiteloos was geweest; die alleen ongeduldig was en uit zijn humeur geraakte, als hij in zijne rust werd gestoord of eerst iets later dan gewoonlijk aan den maaltijd kon beginnen, - die man ging als een held den dood tegemoet met eene zielsrust en kalmte, die bewondering wekten.
‘Door iedereen verlaten,’ zegt hij in zijn testament, ‘kan ik mij alleen tot den barmhartigen God wenden. Door hen die eens mijne onderdanen waren met mijn gezin gevangen gehouden en in den Tempeltoren opgesloten, schrijf ik, onder aanroeping van den Almachtige, mijn laatsten wil en verklaar ik mijne gevoelens. Ik sterf in de innigste vereeniging met onze heilige katholieke en apostolische kerk. Ootmoedig smeek ik God om vergiffenis, indien ik, zonder het te willen, eene handeling begaan of toegelaten heb, die tegen het geloof of de tucht der katholieke kerk, welke ik onverbrekelijk ben toegedaan, mocht zijn geweest. Insgelijks smeek ik allen die ik zonder opzet beleedigd, of wien ik aanstoot of ergernis gegeven heb, om vergiffenis. Ik vergeef al mijne vijanden en bid God, hun het vele kwade niet toe te rekenen, dat zij mij hebben aangedaan.
‘Mijne ongelukkige gemalin, mijne kinderen, mijne zuster, mijne tantes, mijn broeder en allen die door de banden des bloeds aan mij verbonden zijn, beveel ik in de bescherming van het Hoogste Wezen; evenzoo draag ik mijne gade, wier moederlijke teederheid ik nooit betwijfeld heb, de zorg voor mijne arme kinderen op; ik bid haar, hen vooral tot ware Christenen en rechtschapene menschen op te voeden, hen de grootheid en den glans dezer aarde als gevaarlijke en vergankelijke dingen te doen kennen en hun blik te richten naar datgene wat alleen waar en duurzaam is.
‘Ik verzoek mijne zuster, voor mijne kinderen altijd dezelfde teederheid te gevoelen en bij hen de plaats van moeder te bekleeden, indien, wat God verhoede! zij ook hunne moeder mochten verliezen.
‘Ik verzoek mijne geliefde gade, mij al het kwaad te vergeven, dat zij om mijnentwille lijdt, alsook de zorgen, die ik haar gedurende onze echtvereeniging heb veroorzaakt; zij kan verzekerd zijn, dat ik haar vergeef, indien zij zich tegenover mij iets te verwijten heeft.
‘Ik verzoek mijn zoon, zoo hij eenmaal koning mocht worden, zich alleen aan het geluk zijner onderdanen te wijden en allen haat en alle wraak te vergeten, en in 't bijzonder alles wat betrekking heeft op het ongeluk en het lijden, dat ik moet verduren. Ik beveel hem, zorg te dragen voor allen die mij hunne genegenheid hebben betoond. Velen van hen hebben zich, helaas, niet zoo jegens mij gedragen als zij hadden moeten doen; zij hebben zich ondankbaar betoond; maar ik vergeef hun en smeek mijn zoon, alleen aan hun ongeluk te denken.
‘Ik vergeef allen die mij gedurende mijne gevangenschap hard behandeld hebben. Ik heb ook eenige medelijdende personen aangetroffen, wien ik, helaas, hunne goedheid niet vergelden kan. Mogen zij in hun hart de belooning daarvoor vinden!
‘Ik verzoek mijne vrienden Malesherbes, Tronchet en Desize, de betuiging aan te nemen van mijne innige dankbaarheid voor de mij betoonde genegenheid en de moeite die zij zich voor mij getroost hebben.
‘Ten slotte verklaar ik in dit plechtig oogenblik, waarin ik op het punt sta voor den rechterstoel des barmhartigen Gods te verschijnen, dat ik mij geene enkele der misdaden te verwijten heb, van welke men mij heeft beschuldigd.
‘In duplo opgemaakt in den Tempeltoren.
‘Lodewijk.’
Zooals we reeds gezegd hebben, sliep de koning den geheelen nacht rustig. Hij stond des morgens te vijf uur op en zei met een droevig lachje tot Cléry:
‘Allen die mij liefhebben, moeten zich er waarlijk over verheugen, dat nu toch een einde aan mijn lijden zal komen.’
In 't bijzijn van ruwe municipale beambten, van welke een het vermoeden uitte, dat men de hostie kon vergiftigd hebben, om hem de schande van het schavot te besparen, bereidde hij zich om het heilig Avondmaal te gebruiken. Eene commode diende tot altaar, Cléry diende daarbij als koster.
Het verzoek om eene schaar, waarmede Cléry hem het lang geworden haar wilde afknippen, werd geweigerd; men zeide: De gevangene kon zich willen vermoorden, en hij behoorde den beul toe.
Reeds om 5 uur hoorde men het marcheeren der troepen, die bij de terechtstelling de straten moesten afzetten, doch eerst te 9 uur kwam Santerre, door municipale beambten en gendarmen vergezeld, het slachtoffer halen. De koning wendde zich tot een der beambten, een beëedigd priester, Roux genaamd, en verzocht hem zijn testament in ontvangst te nemen.
‘Ik heb alleen in last, u naar het schavot te voeren,’ was het antwoord van den ellendeling.
‘Welaan, laat ons gaan,’ zei de koning.
Op de tweede plaats van den Tempel ging hij met zijn biechtvader en twee gendarmes in het daar wachtende huurrijtuig. Het reed langzaam door de gelederen der troepen. Het gelaat van den koning was ernstig, maar toonde geene vrees; hij had zich volkomen met zijn lot verzoend.
Het schavot was op de Place de la Révolution opgericht, tegenover de Tuilerieën, aan den voet van het vernielde standbeeld van Lodewijk XV. Toen het rijtuig stilhield, zei de koning kalm:
‘Nu zijn we er!’
Daarna steeg hij uit.
Aan den voet van 't schavot viel hij op de knieën, om van zijn biechtvader de absolutie in articulo mortis te ontvangen; toen hij was opgestaan, knielde de biechtvader en riep:
‘Ga in ten hemel, gij vrome zoon van den Heiligen Lodewijk!’
De voormalige koning van Frankrijk en Navarre, de zoon van het oudste vorstelijke huis der Christenheid, de erfgenaam der leliënkroon, werd aan den beul overgeleverd.
Toen de beulsknechten hem aangrepen, om hem uit te kleeden en het haar te knippen, deinsde hij achteruit, - niet uit vrees, maar uit afschuw: de biechtvader herinnerde hem er echter aan, dat Christus ook door onwaardige handen aangeraakt en aan het kruis genageld was. Toen liet hij zich geduldig naar de slachtbank voeren.
Met vaste schreden ging hij den trap naar het schavot op en liet den blik over de dicht opeengepakte volksmenigte weiden, die zich verdrong, om het vreeslijke schouwspel bij te wonen; hij zag eene groote ruimte om het schavot met troepen afgezet; de monden der kanonnen, die met los kruit geladen waren, voor het geval dat men eene poging zou beproeven om hem te redden, waren naar het schavot gericht. Maar geene hand verroerde zich voor hem; men was alleen gekomen om hem zien ter dood te brengen.
Daarna wierp hij nog een blik op het oude slot der Tuilerieën, waar de rijksgrooten hem knielend hadden gehuldigd, toen hij nog koning was.
De beulsknechten grepen hem weder aan, om hem het boetekleed aan te doen en de handen te binden. Het laatste wilde hij eerst niet dulden, maar liet het toe, toen de biechtvader hem daartoe vermaande. Nu ging hij naar den rand van 't schavot met een gebaar alsof hij wilde spreken en onwillekeurig verstomde het geraas der trommels en fluitjes, ofschoon de tamboers en pijpers bevel hadden gekregen voortdurend te trommelen en te blazen, en zoo luid dat men het tot in den tuin der Tuilerieën hoorde, riep hij:
‘Franschen, ik sterf onschuldig aan de misdaden, die men mij ten laste legt. Ik vergeef mijnen vijanden en bid God, dat mijn bloed niet over Frankrijk zal komen.’
Santerre brulde den tamboers woedend toe, een roffel te slaan, en deze overstemde de woorden des konings.
Op 't zelfde oogenblik dat het hoofd des konings viel, riep Santerre:
‘Ik heb u niet hierheen gevoerd, om tot het volk redevoeringen te houden, maar om te sterven.’
Het bloed des konings spatte rond. De beul greep het hoofd en toonde het, 't schavot rond gaande, aan het volk, en 't volk riep:
‘Leve de natie! Leve de vrijheid!’