De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
uitnoodiging tot een gondeltocht.
| |
[pagina 439]
| |
aan het hof te brussel onder albertus en isabella.
| |
[pagina 440]
| |
haar schoot liggen. Zij staarde mij bedaard aan; zij sprak met eene verwonderlijke zachtheid in hare stem en had in haar geheele voorkomen iets kalms en rustigs. ‘Nog nooit heeft iemand mij geslagen,’ zeide zij. ‘Mijn man zal daartoe niet ten tweede male in de gelegenheid komen. Doe de deur open en laat mij gaan.’ Zij liep mij voorbij en verliet de kamer. Ik zag haar de straat oploopen. Was zij voor goed weggegaan? Den geheelen nacht bracht ik met wachten al wakende door. Geene voetstappen naderden het huis. Den volgenden nacht, legde ik mij, door vermoeienis uitgeput, te bed; ik had mijne kleêren aangehouden, de deur op slot gedaan, den sleutel op de tafel neêrgelegd en het licht laten branden. Ik werd niet in mijn slaap gestoord. De derde nacht ging voorbij, en zoo ook de vierde, de vijfde, de zesde, maar er gebeurde niets. Ik legde mij in den zevenden nacht ter ruste en vreesde nog altijd, dat er iets zou gebeuren. Ik had mijne kleêren weêr aangehouden, de deur op slot gedaan, den sleutel op de tafel neêrgelegd en het licht laten branden. Mijn slaap werd afgebroken. Ik werd tweemaal wakker, zonder eenig gevoel van ongerustheid. De derde maal keerde die vreeselijke angst, welke zich gedurende dien bewusten nacht in de eenzame herberg van mij meester gemaakt had, bij mij terug en deed mij in een oogenblik overeind komen. In sloeg mijne oogen op de linkerzijde van het bed. En daar stond mij iemand aan te staren. Het was... Weer de vrouw uit den droom? Neen! Mijne êga in eigen persoon, met het gezicht van de vrouw uit den droom, - in de houding van de vrouw uit den droom, - met den arm opgeheven en met het mes in de blanke hand geklemd. Ik pakte haar oogenblikkelijk beet, maar niet vlug genoeg om haar te beletten, het mes te verbergen. Zonder dat ik een enkel woord sprak, zonder dat zij een enkelen kreet slaakte, drukte ik haar op een stoel neêr. Met mijne eene hand voelde ik in hare mouw, en daar, waar de vrouw uit den droom het mes had verborgen, had mijne vrouw het verborgen - het mes met den hecht van hertshoorn, dat er nog als nieuw uitzag. Wat ik gevoelde, toen ik deze ontdekking deed, daarvan kon ik mij toen geene rekenschap geven en dat kan ik nu nog niet beschrijven. Ik keek, met het mes in de hand, haar met onafgewenden blik aan. ‘Dacht ge mij te dooden?’ vroeg ik. ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘ik dacht u te dooden.’ Zij legde hare armen kruiselings over hare borst en staarde mij met een ijskouden blik aan. ‘Ik zal het nog doen,’ vervolgde zij, ‘met dàt mes.’ Ik weet niet, welk gevoel zich van mij meester maakte Ik verzeker u, dat ik geen lafaard ben, en toch gedroeg ik mij als een lafaard. Eene huivering ging mij over de leden. Ik kon haar niet aankijken, en kon niet tegen haar spreken. Ik verliet haar met het mes in mijne hand en ging de deur uit. Er woei een koude wind, en de lucht was geheel beneveld. De kerkklokken sloegen het kwartier, juist toen ik de laatste huizen der stad voorbijliep. Ik vroeg aan den eersten den besten nachtwacht, hoe laat het was. De man zag op zijne horloge en antwoordde: ‘Kwartier over tweeën!’ De hoeveelste was het? Ik rekende dit van den dag, waarop moeder begraven was. De vreeselijke overeenkomst tusschen den droom en de werkelijkheid was volkomen: het was mijn verjaardag! Was ik aan het doodelijke gevaar ontsnapt, dat de droom voorspelde? Of had ik slechts eene tweede waarschuwing gekregen? Terwijl deze twijfeling zich van mij meester maakte, bleef ik eenige oogenblikken staan. De buitenlucht bad mij doen herleven, - ik was weêr bedaard. Na eenig nadenken begon ik er het verkeerde van in te zien, dat ik mijne vrouw vrijgelaten had om te gaan, waarheên zij wilde, en te doen, zooals zij verkoos. Ik keerde onmiddellijk terug en sloeg den weg naar huis weder in. Het was nog donker. Ik had de kaars in de slaapkamer laten branden. Toen ik naar het raam der kamer opkeek, was er geen licht in te zien. Ik begaf mij naar de huisdeur. Ik herinnerde mij, dat ik deze, toen ik uitging, gesloten had; toen ik er nu bijkwam, merkte ik, dat zij aan stond. Ik bleef buiten staan en verloor mijn huis niet uit het oog, totdat de dag aanbrak. Toen waagde ik er mij in, - luisterde maar hoorde niets, - keek in de keuken, in het w[a]schhok, in de huiskamer, maar vond niets, - en trad eindelijk de slaapkamer binnen. Deze was ledig. Op den vloer lag een passe-partout, de mij verried, hoe zij 's nachts biij mij had weten binnen te komen. En dat was het eenige spoor, dat ik van de vrouw uit den droom kon ontdekken. | |
XIII.Ik wachtte in huis, totdat er leven en beweging in de stad kwam, en ging toen de deur uit om een notaris te raadplegen. In den verwarden toestand, waarin mijne gedachten destijds verkeerden, had ik slechts éen duidelijk begrip van hetgeen ik wenschte te doen: ik had vast besloten, mijn huis te verkoopen en de omstreken te verlaten. Er deden zich hinderpalen voor, waarop ik niet gerekend had. Men zeide mij, dat ik mijne schulden moest afdoen, voordat ik kon vertrekken, - ik, die aan mijne vrouw het geld gegeven had om mijne rekeningen geregeld iedere week te betalen! Uit een nader onderzoek bleek mij, dat zij al de gelden, die ik haar had toevertrouwd, verduisterd had. Er bleef mij geene andere keus over, dan nog eens te betalen. In dezen onaangenamen toestand was mijn eerste plicht, de zaken met behulp van den notaris te regelen. Gedurende mijn gedwongen verblijf in de stad deed ik twee dwaze dingen. Tengevolge daarvan hoorde ik nog eens, en wel voor de laatste maal, van mijne vrouw. In de eerste plaats was ik, nu ik in het bezit van het mes gekomen was, onvoorzichtig genoeg om het in mijn zak te houden. In de tweede plaats begaf ik mij, toen ik den notaris moest spreken, laat op den avond naar diens huis, - en wel alleen en te voet. Ik kwam daar goed en wel aan. Toen ik echter naar huis terugkeerde, werd ik door twee forsche kerels aangegrepen, naar eene donkere steeg gesleurd en niet alleen van het weinige geld, dat ik bij mij had, maar ook van het mes beroofd. De notaris hield er zich van overtuigd (evenals dit met mij het geval was), dat de dieven tot het getal der losbandige kennissen behoorden, die mijne vrouw bezat, en dat zij mij op hare aansporing aangevallen hadden. Om mij in deze meening te versterken, ontving ik den volgenden dag een brief zonder datum of adres, die eigenhandig door Alicia geschreven was. De eerste regel deelde mij mede, dat het mes weder in haar bezit was. De tweede regel herinnerde mij aan den dag, waarop ik haar een slag gegeven had. De derde regel waarschuwde er mij voor, dat zij de smet van dien slag in mijn bloed zou uitwisschen, en herhaalde de woorden: ‘Ik zal dit met het mes doen!’ Deze omstandigheden vielen een jaar geleden voor. De justicie sloeg de handen aan de mannen, die mij beroofd hadden, - maar tot hiertoe is het haar niet gelukt, een spoor van mijne vrouw te ontdekken. Mijn verhaal is ten einde. Toen ik de schuldeischers en de kosten aan den notaris had betaald, hield ik nog maar vijf pond van den verkoop van mijn huis over, en zoo moest ik weêr van voren beginnen. Eenige maanden geleden kwam ik op mijne zwerftochten te Underbridge. De herbergier had mijn vader vroeger gekend. Hij gaf mij al, wat hij mij kon geven: eten en drinken en eene slaapplaats in den stal. Behalve op marktdagen is er niets te doen. Van den winter wordt de herberg gesloten, en dan zal ik een goed heenkomen dienen te zoeken. Mijn vroegere heer zou mij wel helpen, als ik mij tot hem wendde, maar ik wil liefst zijne hulp niet inroepen; want hij h[e]eft reeds meer voor mij gedaan, dan ik verdien. En bovendien, wie weet, of al mijne moeielijkheden een volgend jaar niet ten einde zullen zijn? In den volgenden winter valt mijn volgende verjaardag, - en mijn volgende verjaardag zou wel eens mijn laatste dag kunnen zijn. Ja, het is waar: ik ben den heelen nacht op geweest, en ik heb het twee uur hooren slaan; maar er is niets gebeurd. En toch vertrouw ik de toekomst niet. Mijne vrouw heeft het mes teruggekregen; mijne vrouw heeft het op mij gemunt. Ik ben met bijgeloovig, ziet ge? Ik zeg niet, dat ik aan droomen geloof; ik zeg alleen, dat Alicia Warlock het op mij gemunt heeft. 't Is best mogelijk, dat ik het mis heb; maar 't is ook best mogelijk, dat ik het bij 't rechte eind heb. Wie zal dit beslissen? | |
III.
| |
[pagina 441]
| |
van de zaak vergeleken, sloeg het romaneske karakter van Mrs. Fairbank, zooals gewoonlijk, tot uitersten over. ‘Het zou mij evenmin mogelijk zijn, Francis Raven uit het oog te verliezen, wanneer hij weêr jarig is,’ zeide mijne vrouw, ‘als het mij mogelijk zou zijn, een schoonen roman neêr te leggen, zonder de laatste hoofdstukken gelezen te hebben. Ik ben besloten, Percy! hem in de hoedanigheid van stalknecht met ons meê te nemen, als wij naar Frankrijk terugkeeren. Wat doet een bediende meer of minder er toe voor menschen, die zoo rijk als wij zijn?’ Op deze wijze ging de deelgenoote van mijne vreugde en mijne smart voort; zij was volslagen doof voor alles, wat ik hiertegen inbracht. Behoef ik aan getrouwde mannen nog te zeggen, hoe de zaak afliep? Natuurlijk maakte ik mij boos op mijne vrouw en voegde haar menig hard woord toe. Natuurlijk wendde mijne vrouw haar gelaat verontwaardigd van mij af en barstte in tranen uit. Natuurlijk begon ik toen zoete broodjes te bakken, en zoo kreeg mijne vrouw haar zin. Voordat de week ten einde was, reden wij naar Underbridge en boden aan Francis Raven de betrekking van stalknecht aan. In 't eerst scheen de arme kerel haast niet te kunnen gelooven, dat hem zulk een geluk weggelegd was. Nadat hij eenigszins van zijne verwondering bekomen was, betuigde hij zijne dankbaarheid in zedige en gepaste bewoordingen. De gedachten van Mrs. Fairbank baanden zich, zooals gewoonlijk, een weg over hare lippen. Zij vertelde hem van ons huis in Frankrijk, alsof de magere stalknecht met zijn grijs haar een kind geweest was. ‘'t Is zulk een schoon huis, Francis! en zulk een prachtige tuin! De stallen zijn er wel tien maal zoo groot, als de stallen hier. Ik zal u eens vertellen hoe de naam van ons huis is: het heet Maison Rouge. De stad, waar wij het dichtst bij zijn, is Metz. We wonen maar een klein eindje van den heerlijken Moesel af. En als wij eens een uitstapje willen doen, dan hebben we maar in den spoortrein te stappen en komen al spoedig in Duitschland.’ (Wordt voortgezet). |
|