wendde, zag hij, dat zij doodsbleek en met zulk eene smartelijke uitdrukking, als hij slechts den eersten nacht bij haar bespeurd had, tegen den deurpost leunde.
‘Mijn hemel,’ zei hij, ‘wat scheelt er aan, mevrouw? Waarom ontroert ge daar zoo van, dat ik u zeg, dat ge mij niet kunt helpen? Als ge dan volstrekt 't gevoel niet verdragen kunt, van in mijne schuld te zijn, zooals gij 't noemt, weet dan, dat ik u veeleer iets verschuldigd ben. Wat ik er toe heb bijgedragen, om uw kind te behouden, hebt gij vergoed door mij zelf in 't leven te behouden.’
Zij zag hem verbaasd aan.
‘Jawel,’ ging hij voort, ‘aan gindsch tafeltje, in den avond toen ik u voor 't eerst leerde kennen, schreef ik een afscheidsbrief aan 't leven. Daar ligt hij nog, en zooals ge ziet, heb ik mij bezonnen. Wat kunt gij 't helpen, dat het leven, 't welk gij gered hebt, niet meer de moeite waard was? Laten we dit zware afscheid niet langer laten duren. Onze wegen loopen uiteen. Ge keert naar uw vaderland terug, ik - waar mij het noodlot mocht heenvoeren, dat mij, gelijk een knaap een steen met den voet voor zich uitstoot, blindelings mijn weg aanwijst. Ik dank u voor de schoone dagen, die we hier hebben doorgebracht. Sedert lang waren zij de eenige, waarin ik weder meende te leven. Jammer dat er, even als aan al 't aardsche, een einde aan moet komen.’
‘En waarom moet dat?’ vroeg ze en zag hem met een bangen, bijna smeekenden blik aan. ‘Waarom wilt ge ons niet vergezellen?’
‘Omdat ik -’ Plotseling verstomde hij. Toen zijne oogen door 't vertrek zweefden, vielen ze op den brief, die naast zijne reistasch op tafel lag. Er vloog eene gedachte door zijn brein.
‘Wilt ge een bewijs,’ zei hij, ‘dat ik uwe vriendschap weet te waardeeren, dat ik met te trotsch zou zijn, om mij zelfs te laten helpen, wanneer het mogelijk was? Neem dan deze brief, mevrouw, maar beloof me, dat ge hem morgen eerst zult lezen! Wilt ge dat?’
Zij knikte, zonder hem daarbij aan te zien.
‘Daar staat alles in,’ zei hij, ‘wat ik niet den moed zou hebben mondeling te herhalen. Wanneer ge dien gelezen hebt, zult ge begrijpen, dat ik nu gaan moest en dat ge me niet terug mocht houden. En geef me nu nog eenmaal de hand. Laat me u er voor bedanken, dat ge op de wereld zijt.’ - Hij drukte hare hand in hevige ontroering aan de lippen.
‘Kus uw kind, wanneer ge gelezen hebt, morgen, en dan ik behoef niet te vragen, dat ge, ondanks dit alles, met toegenegenheid aan mij denken zult. Hoe zoudt ge dat ook anders kunnen met uwe engelen-ziel? Ik - ik zal u - nooit, nooit vergeten!’
Hij snelde de kamer uit, door 't ledige portaal. Hij hoorde Fransje's stem in 't woonvertrek; 't kind babbelde met de meid en noemde zijn naam. Dit deed hem nog sneller voortijlen. Nog had hij zooveel besef, om de hospita, die hem buiten tegenkwam, een handvol geld toe te stoppen en haar vaarwel te zeggen. Daarop sloeg hij den rijweg in, die naar 't dal beneden leidt, en ging den eersten hoek om, zonder naar het huis aan 't meer slechts nog eenmaal om te zien.
Eerst toen hij een kwartieruurs lang, als 't ware zonder bewustzijn naar bene den was geloopen, slechts voortgedreven door de sombere gedachte, dat hem de kracht verlaten zou, zoodra hij omkeek, viel het hem in, dat hij niet naar Duitschland, maar naar de Lombardsche meren had willen gaan, en dat hij nu toch naar 't noorden doolde. ‘'t Is onverschillig!’ zei hij bij zich zelven, ‘ik ben toch overal in den vreemde.’
Hij klouterde de hoogte af naar de beek, die naast den straatweg liep; daar rustte hij eene boos, wiesch zich 't voorhoofd, dat koortsachtig brandde, en luisterde in 't rond. Het heldere plassen van 't water over de steenen herinnerde hem aan Fransje's stem, toen ze den eersten keer weder gelachen had.
Dat overmande hem zoodanig, dat hij in tranen losbarstte en eene poos zijne smart den vrijen loop liet. Een karvoerman, die den berg opreed, rukte hem weêr uit de diep treurige stemming. Hij dacht er aan, dat de man binnenkort voor 't huis aan 't meer stilhouden en daar Lucilie en 't kind zien zou; en hij zou dat geluk nooit meer smaken! Maar hij bleef zijn plan getrouw en doolde verder, tot hij aan zijne wankelende knieën bespeurde, hoe diep de laatste uren door merg en been gegaan waren. Toen het dal een weinig breeder werd, rustte hij bij eene verlaten hut uit, die vroegere arbeiders in eene steengroef tot woning gediend had, en gaf zich, met de kin op de borst gezonken, half wakend, half droomend aan zijn gepeins over.
Een uur kon hij verkeerd hebben in eene soort van verdooving, waarin hij noch smart gevoelde, noch eenigen wensch koesterde, en slechts 't water hoorde ruischen en de steenen en kruiden aan zijne voeten zag, toen paardengetrappel en 't knarsen van diepgaande wielen, die langzaam op den steilen straatweg naar beneden kwamen, hem deden opzien. Verschrikt keek hij, door zeker vermoeden getroffen, in de hoogte en herkende inderdaad de reiskoets van den jongen officier en op den bok naast den koetsier, 't oprechte, ronde gezicht der meid, onder een grooten stroohoed met een blauwen sluier tegen de zon beschermd, die nog slechts schuine straten in de engte wierp. In 't eerste oogenblik wilde hij opspringen en beproeven, of hij hen te voet ontloopen kon. Maar al bleven ze ook op 't steile gedeelte van den weg achter hem, beneden in de vlakte moesten ze hem gemakkelijk inhalen. Hij stond dus voorzichtig op en sloop naar de deur der hut. ‘Zij hebben mij toch niet bespeurd,’ dacht hij. ‘Ze zullen mij voorbijrijden, en dan is ook dàt doorstaan. Maar waarom kon ze mij dit niet besparen?’
Zoo trad hij in de hut, bijna beschaamd, dat hij zich als een misdadiger verbergen moest. In al deze dagen van inwendigen strijd had hij nooit zulk eene diepe smart ondervonden als in dit oogenblik, nu zijne laatste kracht uitgeput was en hij 't nog moest aanzien, hoe een, dien hij 't niet gunde, het hem ontzegde als in triomf voorbij zou voeren. En toch kon hij zich niet bedwingen, om, voorzichtig tegen den houten wand geleund, door het vensterluikje te gluren, ten einde voor de laatste maal de geliefde gezichten weêr te zien.
Nu waren ze zoo dicht genaderd, dat hij in den wagen kon zien. In den hoeK, in doeken en dekens gewikkeld, lag 't kind te slapen, naar 't scheen. Lucilie zat naast Fransje en hield hare hand vast, maar hare oogen waren vorschend op den straatweg gericht. Maar waar was haar jonge geleider gebleven? ‘Hij zal te voet nakomen,’ dacht Eberhard, ‘Goddank, ze rijden voorbij! Nu is 't volbracht!’
Plotseling hoorde hij het rijtuig stilhouden. De koetsier sprong er af en opende 't portel. Lucilie klom er ijlings uit en liep naar de hut toe. In 't volgend oogenblik stond ze, met zacht blozende wangen, tegenover den hevig ontstelde.
‘Het helpt u niets, vriendlief,’ sprak ze met eene bevende stem. ‘Ge wilt ons ontvluchten, maar wij reizen u na, we dringen tot in uw schuilhoek door, opdat wij u vasthouden, hoe ge ook tegenstribbelt. Want we hebben u noodig, we kunnen u niet ontberen, ge moet...’
‘Om Godswil,’ riep hij in de grootste verwarring, ‘wat is er gebeurd? Is 't kind plotseling weêr..,’
‘Ons kind slaapt,’ zei de schoone vrouw, met nog zachtere stem, ‘Maar we hebben u toch noodig, vriendlief, en ditmaal - ditmaal is 't de moeder, die haar leven in uwe handen legt!’
‘Lucilie!’ riep hij buiten zich zelven en trok haar bij de handen, die ze hem aanbood, de hut binnen - ‘wat - wat mag ik denken? Ge wilt - ge kunt -’
‘Ik moet u om vergiffenis smeeken,’ antwoordde zij, allengs meer en meer blozende.’ Ik heb niet tot morgen kunnen wachten, maar zoodra gij den rug gekeerd hadt, alles gelezen, wat in den brief stond. Daarop - laat mij ook dat bekennen - heeft het ook nog een zwaren strijd gekost. Toen voelde ik plotseling, dat ik nooit meer eene zuivere gewaarwording kon hebben, wanneer ik u liet gaan. Gij hebt mij uwe belofte opgeofferd en mijnentwege besloten om te blijven leven. Ik kan dit slechts hierdoor beantwoorden, dat ik u alles, wat ik ben en heb, afsta. Hij, wien ik mijne trouw geschonken heb, heeft geen anderen wensch in 't leven gehad, dan mij gelukkig te weten. Ik weet dat als ik hem nu kon zeggen, hoe alles is toegegaan, hij mij mijn woord terug zou geven. Toen mij dat van binnen helder was, liet het mij geene rust. Ik heb mijn zwager alles gezegd; hij is met een bedrukt hart achtergebleven. Maar dezen handdruk moet ik u van zijnentwege brengen.
‘“Als hij u gelukkig maakt,”’ was zijn laatste woord, ‘“dan zal ik mijn best doen om hem met te haten.”’ Wilt ge 't daarop wagen, vriendlief?’
Niet in staat om zich langer staande te houden, viel hij op de knieën, zich aan hare handen vastklemmende, met het gezicht in de plooien van haar kleed gedrukt. Geen woord bracht hij over de lippen, slechts nu en dan stamelde hij haar naam.
‘Wat doet ge?’ fluisterde ze over hem heen gebogen. ‘Kom, wees een man; ge zult mijn steun zijn, ik zal naar u opzien - heb ik 't niet sedert zoo vele dagen gedaan?’
Met moeite richtte hij zich op. ‘Vergeef me,’ zeî hij, nadat hij haar lang tegen zijn hart gedrukt had gehouden en de stille bekentenis op hare lippen bezegeld had; ‘'t zijn mijne knieën slechts, die me niet langer dragen wilden. Het was te veel voor een dag. Maar mijn hart is sterk, zóo sterk, dat het weêr vreugde en hoop verdragen kan. Laat ons in 't rijtuig stappen. Ik heb een brandend verlangen om ons kind te kussen!’