XI.
Drie weken na den dag, waarop moeder Alicia Warlock met de vrouw uit den droom vereenzelvigd had, geleidde ik haar naar de kerk en maakte haar tot mijne vrouw. Ik was betooverd. Ik zeg het nogmaals en kan het niet genoeg herhalen: ik was betooverd!
Gedurende den tijd, die er aan mijn huwelijk voorafging, werd ons klein huishouden opgebroken. Moeder en tante kregen oneenigheden met elkaar. Moeder die aan den droom geloofde, smeekte mij, mijn engagement af te breken. Tante, die aan de kaarten geloofde, drong er op aan, dat ik zou trouwen.
Dit verschil van meening deed een woordenstrijd tusschen de beide vrouwen ontstaan, in den loop waarvan tante Chance werkelijk de kaarten op de tafel verspreidde, die mij geluk in mijn huwelijksleven voorspelden, en aan moeder vroeg, of iemand anders dan een blinde heiden, na deze kaarten gezien te hebben, dwaas genoeg kon zijn om aan een droom te gelooven. Moeders geduld werd daardoor natuurlijk op eene al te zware proef gesteld; er vielen van beide kanten harde woorden, waarvan het gevolg was dat tante Chance in hare boosheid naar hare vrienden in Schotland terugkeerde. Zij gaf mij een geschreven verslag van mijne vooruitzichten in de toekomst, zooals deze haar door de kaarten ontsluierd waren, - en daarbij een adres, waaraan ik een postwissel ten haren behoeve zou kunnen zenden. ‘De dag was niet meer zoo heel veraf,’ merkte zij aan, ‘waarop Francis zich zou herinneren, wat hij te danken had aan zijne tante Chance, die zich in haar weduwstaat met dertig pond in 't jaar wist te behelpen.’
Nadat moeder geweigerd had, hare toestemming tot mijn huwelijk te geven, weigerde zij insgelijks, bij de voltrekking daarvan tegenwoordig te zijn of Alicia later te bezoeken. Dit gedrag van haar kant was aan geen toorn toe te schrijven. Daar zij aan den droom geloof sloeg, verkeerde zij aldoor in doodelijke vrees voor mijne vrouw. Ik begreep dat zeer goed en zag het door de vingers. Geen enkel barsch woord werd er tusschen ons gewisseld. Mijne eenige gelukkige herinnering, - ofschoon ik haar, wat mijn huwelijk betreft, ongehoorzaam was, - is deze, dat ik mijne goede moeder tot aan haar uiteinde heb liefgehad en geëerbiedigd.
Wat mijne vrouw betreft, zij liet geen leedwezen blijken over de verwijdering, die er tusschen hare schoonmoeder en haar bestond Als ware het volgens eene gemaakte afspraak, roerden wij dit onderwerp nooit aan. Wij zetten ons metterwoon in de fabriekstad neer, waarvan ik reeds melding gemaakt heb, en wij hielden daar een logement. Mijn welwillende heer schonk mij op mijn verzoek eene som ineens in plaats van het jaargeld, dat hij mij toegezegd had. Met behulp daarvan kochten wij een goed huis en meubeleerden dit fatsoenlijk. Gedurende eenigen tijd ging alles naar wensch. Ik kan naar waarheid zeggen, dat ik te dien tijde gelukkig was.
Mijne rampspoeden begonnen met het terugkeeren der kwaal, waaraan moeder reeds vroeger lijdende geweest was. De dokter verklaarde, toen ik er hem naar vroeg, dat er nu gevaar bestond. Natuurlijk kwam ik, nadat ik dit gehoord had, dikwijls in het dorp, waar moeder woonde. Even natuurlijk was het, dat ik de taak om gedurende mijne afwezigheid het toezicht op onze zaken te houden, aan mijne vrouw opdroeg. Langzamerhand merkte ik, dat zij ten opzichte van mij begon te veranderen. Terwijl ik weg was, knoopte zij kennis aan met menschen, die een losbandig leven leidden. Op zekeren dag kwam ik op het vermoeden, dat zij sterken drank gebruikt had. Voordat de weekten einde was, was mijn vermoeden in zekerheid veranderd. Door den omgang met dronkaards was zij zelf aan den drank verslaafd geraakt.
Ik deed al, wat in mijn vermogen was, om haar van haar gebrek te genezen.
Maar te vergeefs! Zij had de liefde, die ik haar toedroeg, nooit met waarachtige wederliefde beantwoord: ik had geen invloed op haar; ik kon niets uitrichten. Toen deze onaangename zaak aan moeder ter oore kwam, besloot zij, eens te zien, wat haar invloed zou vermogen. Hoe zij zich ook gevoelen mocht, vond ik haar toch op zekeren dag gekleed en gereed om uit te gaan.
‘Ik zal niet lang meer op deze wereld vertoeven, Francis!’ zeide zij. ‘Ik zal mij op mijn sterfbed niet gerust gevoelen, als ik niet mijn uiterste best gedaan heb om u gelukkig te maken. Ik heb plan om mijne vrees en tegenzin ter zijde te zetten en met u naar uwe vrouw toe te gaan, ten einde eens te zien, wat ik kan doen om haar te verbeteren. Neem mij naar uw huis mee, Francis! Laat mij alles doen, wat in mijn vermogen is, om mijn zoon te helpen, voordat het te laat is.’
Hoe kon ik haar dit weigeren? Wij vertrokken met den spoortrein naar de stad: het was slechts een ritje van een half uur. 's Middags omstreeks één uur kwamen wij ten mijnen huize aan. Het was ons etensuur, Alicia was in de keuken. Ik was dus in de gelegenheid, moeder onopgemerkt in de huiskamer te brengen en mijne vrouw toen op het bezoek voor te bereiden. Zij had, daar het nog vroeg op den dag was, nog maar weinig gedronken, en gelukkig was de duivel, die haar vervulde, op dat oogenblik eenigszins getemd.
Zij volgde mij naar de huiskamer, en de ontmoeting liep beter af dan ik had durven denken, waarbij ik nochtans moet doen opmerken, dat moeder, - hoezeer zij ook haar best deed om zich te beheerschen, - mijne vrouw niet durfde aankijken, als zij tegen haar sprak. Het was voor mij eene uitkomst, toen Alicia de tafel voor het middagmaal begon gereed te maken.
Zij spreidde het tafellaken over de tafel uit, bracht den broodbak binnen en sneed voor ons eenige sneedjes van het brood af. Toen keerde zij naar de keuken terug. Terwijl ik mijne moeder nog met een bekommerden blik gadesloeg, ontstelde ik, toen ik zag, dat haar gelaat op dezelfde wijze veranderde, als het geval was geweest op dien morgen, toen Alicia en zij elkaar voor 't eerst ontmoetten. Voordat ik een enkel woord kon spreken, sprong zij met een blik vol afgrijzen op.
‘Breng mij weg! Ik wil weer naar huis, Francis! Kom met mij mee en ga hier nimmer meer naar toe!’
Ik vreesde, haar om eene nadere verklaring te vragen; ik kon haar slechts een wenk geven om zich stil te houden en liet haar terstond de deur uit. Toen wij voorbij den broodbak kwamen, die op de tafel stond, bleef zij plotseling stilstaan en wees er naar.
‘Hebt ge wel gezien, waarmee uwe vrouw het brood gesneden heeft?’ vroeg zij.
‘Neen, moeder! Ik heb er niet op gelet. Waarmee dan?’
‘Kijk maar eens!’
Ik keek er naar. Een nieuw knipmes met een hecht van hertshoorn lag bij het brood in den broodbak. Ik strekte mijne hand uit, om er mij meester van te maken. Op hetzelfde oogenblik deed zich echter een gedruisch in de keuken hooren, en nu greep moeder mij bij den arm.
‘'t Is het mes uit den droom, Francis! Ik ben zoo bang! Breng mij weg, voordat zij terugkomt!’
Ik kon niet spreken om haar te troosten of om haar zelfs iets ten antwoord te geven. Ofschoon ik boven bijgeloof verheven was, bracht de ontdekking van het mes mij toch geheel van mijn stuk. Zwijgend geleidde ik moeder mijne woning uit en vergezelde haar naar haar huis.
Toen ik haar mijne hand toestak, om haar vaarwel te zeggen, trachtte zij mij te weerhouden.
‘Keer niet terug, Franscis! keer niet terug!’
‘Ik moet het mes in handen krijgen, moeder! Ik moet met den eerstvolgenden trein vertrekken.’
Ik bleef bij dat besluit. Met den eerstvolgenden trein keerde ik terug.