en daartusschen meende hij altijd de stem van 't kind en van de lieve vrouw aan de overzij te hooren; dan richtte hij zich op om te luisteren, en verzonk eerst na lang suffen en tobben in eenen onrustigen slaap.
Tegen den middag kwam de hospita bij hem binnen en wilde, toen ze hem slapen vond, op de teenen weêr wegsluipen. Hij was echter in een oogwenk op de been, vroeg, of alles klaar was en volgde haar toen in de keuken daarbuiten. ‘Waar is de soep?’ vroeg hij en trad aan den haard, waar hem een zeer behagelijke geur uit allerlei potten en pannen tegemoet kwam.
De plompe visschersdienstmaagd, die wat in een pannetje omroerde, liet van verbazing den houten lepel vallen en stond met een open mond toe te kijken, toen de vreemdeling binnentrad, het deksel van een schotel nam en met een ernstig gezicht den inhoud proefde. Daarop liet hij zich een bord geven, schepte er van de hoendersoep wat in en nam er zorgvuldig de vezelen uit, die op den bodem zwommen.
Toen hij zich nu omwendde, om 't soepje naar boven te dragen, zag hij de schoone vrouw op den drempel staan.
‘Is dat billijk?’ zeide ze met een liefelijk glimlachje. ‘In plaats van te slapen, speelt ge zelfs voor kok?’
‘Ik kook alleen voor de zieken,’ antwoordde hij. ‘De gezonden laat ik over aan onze hospita, die 't er wel met eere af zal brengen, zonder dat ik haar een handje help. Slaapt onze patiente?’
‘Ze is juist wakker geworden. Zij heeft reeds weêr naar u gevraagd.’
Toen zij nu de kamer binnentraden, zat het kind rechtop en lachte tegen den dokter. Daarop nam het gewillig eenige lepels van het vleeschnat, dat hij haar zelf gaf. Honger scheen het niet te hebben, maar het scheen het slechts te doen, omdat het van haar verlangd werd. Daarbij luisterde het oplettend naar alles, wat de dokter zei, hoe hij vandaag de visschen in het water had zien plassen, en hoe zij die zouden vangen, als de zieke weêr mocht opstaan. Daarna scheen het bewustzijn weêr in te slapen. De blauwe oogen sloten zich spoedig, en 't kopje zonk achterover in de kussens.
‘Houd goeden moed,’ zei de dokter. ‘Wij doen kleine stappen, maar elk stapje brengt ons voorwaarts. Uwe Josephine moet flink met ijs-compressen voortgaan. Volg mij naar buiten. Ons middageten wacht.’
‘Laat mij hier bij mijn kind,’ verzocht zij stil.
‘Neen,’ antwoordde hij kortaf. ‘Ge moet een uurtje in de lucht zijn. Eene tweede patiente kunnen we hier niet hebben, en uw pols slaat zeer snel. Als we klaar zijn, lossen we de meid af.’
Zonder verderen omslag ging hij haar voor, en ze waagde het niet hem tegen te spreken. Buiten tegen 't huis in 't warme lommer, dicht bij 't venster, waarachter de kleine lag, was eene tafel voor twee personen gedekt. De hospita droeg juist een schotel met visschen op, die door gebraden hoenders gevolgd werd.
Onder 't eten spraken ze nauwelijks een woord. Beiden waren in hunne gedachten verdiept. Slechts nu en dan noodigde hij haar uit, 't gebraad, dat zij op haar bord in stukken had gesneden, ook in den mond te steken.
‘Ik neem het u kwalijk, wanneer ge niet eet,’ zei hij opgeruimd; ‘ik zelf heb 't menu gemaakt. Naar men weet zijn dokters lekkerbekken, en ik geloof dat ik dezen roem der faculteit geene schande heb aangedaan. Ge luistert weêr naar binnen. Ik kan u verzekeren, dat ons juffertje haar middagdutje doet, zooals men 't niet beter wenschen kan.’
Zij zag hem met een lach vol dankbaarheid aan, die onmiddellijk door opwellende tranen verdrongen werd.
‘Vergeef het mijn zwaar geschokt hart,’ sprak ze, ‘wanneer ik me nog niet weêr aan 't heldere licht kan gewennen. Ik heb een te zwaren storm doorleefd, en de grond beeft nog onder mijne voeten. Morgen zal ik me beter kunnen houden.’ Daarop verzonken zij weder in hun stilzwijgen en keken naar 't meer. Een krekeltje tjilpte in den tuin achter het huis, men hoorde 't snorken van den hospes en 't klotsen der golven tegen de bootjes, en dicht daarbij, in de ziekekamer, zong de meid 't kind een halfluid slaapdeuntje voor, waarmeê ze het jaren geleden reeds in de wieg had in slaap gesust.
***
Op den stillen dag volgde een onrustige nacht. De koorts werd weder heviger, 't kind steunde veel en was slechts met moeite in 't bed te houden. Eerst tegen middernacht werd het bedaarder.
De dokter had zich geene tien stappen van 't huis verwijderd. Slechts tegen den avond was hij naar buiten gegaan om eene cigaar te rooken. Toen deed hij de ronde om 't huis, en telkens wanneer hij aan 't open venster van 't ziekenvertrek kwam, stond hij een oogenblik stil en sprak een bemoedigend woord tot de moeder, die niet van 't bed week. Toen hij 's nachts naast haar zat - de meid hadden zij wat laten slapen - zei hij plotseling:
‘'t Is opmerkelijk hoe het kind op u gelijkt. Toen ik u voor het eerst in het half duister over 't kussen gebogen zag en de kleine met die onverklaarbaar rijpe, bezielde uitdrukking, zooals de ziekte die schenkt, naar u opkeek, had ik kunnen wanen twee zusters te zien. Over tien jaar zal zij uw verjongd evenbeeld zijn.’
‘Ge kunt gelijk hebben,’ antwoordde zij. ‘Maar zij gelijkt slechts in 't inwendige op mij. Al 't geestelijke heeft ze van haar vader, zoodat ik dikwerf verbaasd ben over zulk eene groote gelijkheid op zoo'n teederen leeftijd, daar zij toch een meisje is. Hare oprechtheid, hare onbaatzuchtigheid, haar moed - 't is me dikwerf, alsof mijn overleden man in 't kind herboren is.’
‘Ge noemt daar eigenschappen, die ik sedert onze korte kennismaking ook bij u in hooge mate heb opgemerkt.’
Zij schudde 't hoofd. ‘Wanneer ik moediger schijn dan ik ben, dan heb ik dit slechts aan mijne aangeboren blooheid te danken. Ik was letterlijk wanhopend, geheel gebroken van angst en smart, toen gij bij ons kwaamt. Maar ik vreesde er iets van te verraden; ik wist dat ik dan bij den klank mijner eigen woorden ook lichamelijk ineengezakt zoude zijn. Mijn man kon alles, zelfs de vreeselijkste gebeurtenis, gelaten in 't gezicht zien, en zoo ook 't kind; hij kon elk offer brengen, zonder aan zich zelven te denken.’
‘En gij? Ik meen toch, dat gij u in deze beproevingsdagen niet gespaard hebt.’
‘Bestaan er dan ook offers voor eene moeder?’ antwoordde zij. ‘Maar voor ik het geworden ben, moest ik me dikwerf moed in 't lijf spreken, om iets te doen, wat voor anderen meer gewenscht was dan voor mij. Dat is geheel anders bij mijn kind, ofschoon de jeugd de tijd van het egoismus pleegt te zijn en dit ook mag wezen. Ik zou u honderd kleine trekken kunnen vertellen, waarover ik soms bijna verschrikt was; want zulk eene vroegtijdige rijpheid des harten belooft, zegt men, geen lang leven. En wie weet, of mijn voorgevoel nog niet uitkomt!’
Eberhard tuurde naar 't meer en scheen de laatste woorden niet verstaan te hebben. Plotseling zei hij: ‘Ge hebt ongetwijfeld een portret van uw overleden man. Mag ik 't eens zien?’
Zij deed eene fijne Venetiaansche ketting af, die zij om den hals droeg, opende het daaraan hangend medaillon en bood hem dit aan. Hij bezag 't portret wel vijf minuten lang en gaf het haar toen zwijgend terug. Eerst na eene lange poos zei hij: ‘Was 't eene eerste liefde?’
‘Eigenlijk niet wat men aldus pleegt te noemen. Ik was wel is waar zeer jong, toen ik hem leerde kennen, en vóor hem had nog geen man een dieperen indruk op mij gemaakt; maar reeds acht weken daarna had de bruiloft plaats, zonder dat ik nog juist wist, hoe dierbaar hij mij was. Zijne gansche waarde leerde ik eerst in onzen korten echt kennen, en een hartstocht werd het eerst, toen ik hem verloren had. Wanneer gij hem gekend had, waart ge gewis zijn vriend geweest; hij heeft nooit een vijand gehad.’
Eberhard was opgestaan en liep stil het vertrek op en neêr. Nu stond hij aan tafel en nam een boek in de hand, dat uit een reistaschje kwam kijken. Op 't schutblad stond de naam ‘Lucilie’ geschreven. 't Waren Lenvau's gedichten.
‘Houdt ge van dezen dichter?’ vroeg de dokter plotseling.
‘Ik wist zelfs niet, of hij mij meer aantrekt dan afstoot. Ik kan, ofschoon ik anders een tamelijk zuiver instinct daarvoor heb, juist bij hem niet recht onderscheiden, wat echt en wat gemaakt is. Hij heeft veel smarten geleden. En toch komt het me dikwerf voor, alsof hij opzettelijk zijne wonden met allerlei bijtende middelen openhoudt. Waarom ik 't boek op reis meêgenomen had, weet ik ternauwernood. Misschien om mij te troosten.’
‘Door dezen dichter, die de wereld moede is?’
‘Waarom niet? Hij is krankzinnig gestorven. Zoo dikwerf ik er aan denk, wordt mij 't verlies van mijn man lichter om te dragen. Wat een schoonen dood heeft hij gehad, jong, door allen geliefd, als een held voor zijn vaderland strijdende! En ik draag zijn beeld ongeschonden in mij om, door ziekte noch doodstrijd misvormd, noch door krankzinnigheid mij ontvreemd. Niets moet vreeselijker zijn, dan iemand, dien men liefheeft, van zijn verstand beroofd te zien. Zoudt ge dat ook niet het allerverschrikkelijkst vinden?’
Hij antwoordde niet dadelijk en toen nog met eene vraag.
‘Ge zoudt dus zelfs uw man den dood toegewenscht hebben, als hij door onherstelbare ziekte des geestes overvallen ware?’
‘Laat mij u hierop 't antwoord schuldig blijven. Het zoude mij zeer doen, als 't oprecht was, en liegen kan ik niet.’
‘Des te beter,’ zei hij. - Zij verstond hem niet. Eenige minuten daarna verliet hij 't vertrek.
Hij kwam daarop een uur na middernacht terug en drong er op aan, om haar af te losser. Zij kon zijne overmacht niet wederstaan en verzocht hem alleen, om de nachtwacht tusschen hun drieën te verdeelen, hetgeen hij beloofde en ditmaal ook deed. Want des morgens, toen mevrouw ontwaakte, zat de meid aan 't bed van het kind en de dokter lag op een stroozak aan de overzij in de gelagkamer, om dichter bij de hand te zijn.