VIII.
Wie kon op zulk een laat uur van den nacht in ons dorp nog op straat zijn?
De persoon, die de deur had opengedaan, werd door het licht der kaars beschenen. Om onze verwondering volkomen te maken, bleek het, dat het eene vrouw was.
Zij liep naar de toonbank toe en ging vlak naast mij staan, waarna zij haar voile opsloeg Op het oogenblik, waarop zij haar gelaat liet zien, hoorde ik de kerkklok twee uur slaan. Ik kende haar volstrekt niet, en de dokter kende haar evenmin. Zij was verreweg de schoonste vrouw, die ik ooit van mijn leven gezien heb.
‘Ik zag licht onder de deur,’ zeide zij. ‘Ik wenschte wel een medicament van u te hebben.’
Zij zeide dit op een uiterst kalmen toon, - alsof er volstrekt niets vreemds in gelegen was, dat zij 's nachts om twee uur nog op straat was en dat zij mij in de apotheek volgde om medicijnen te koopen! De dokter staarde haar aan, alsof hij zijne eigene oogen niet durfde vertrouwen. ‘Wie zijt ge?’ vroeg hij.
‘Hoe komt het, dat ge op dit uur van den nacht nog op straat zijt?’
Zij sloeg geen acht op zijne vragen, maar zeide slechts op een uiterst kalmen toon, wat zij wenschte te hebben.
‘Ik heb eene hevige tandpijn. Ik zou wel een fleschje laudanum willen hebben.’
De dokter kwam weer tot zichzelf, toen zij om laudanum vroeg. Hij was als het ware op zijn eigen terrein toen er van laudanum sprake was; en hij zeide tegen haar ditmaal vrij vriendelijk:
‘Welzoo! Hebt ge tandpijn? Laat mij uwe tanden eens zien!’
Zij schudde het hoofd en legde twee shillings op de toonbank neer.
‘Ik wil u de moeite niet geven om naar mijne tanden te zien,’ zeide zij. ‘Daar is het geld. Geef mij den laudanum maar, als 't u belieft.’
De dokter gaf haar de twee shillings weer in de hand.
‘Ik verkoop geen laudanum aan menschen die ik niet ken,’ antwoordde hij. ‘Als ge naar het lichaam of naar den geest lijdende zijt, dat is wat anders. Dan zal het mij aangenaam zijn, u te helpen.’
Zij stak het geld weer in haar zak. ‘Gij kunt mij niet helpen,’ zeide zij even bedaard als vroeger. ‘Goeden nacht!’
Dit zeggende deed zij de deur der apotheek open en ging de straat weder op.
Tot hiertoe had ik geen enkel woord gesproken. Ik had met de kaars in de hand gestaan, zonder eigenlijk te weten, dat ik haar vasthield, en ik had mijne oogen en mijne gedachten op haar gevestigd als iemand, die betooverd is. Haar geheele voorkomen verried, zelfs nog duidelijker dan hare woorden, dat zij van plan was om zich op de eene of andere manier om 't leven te brengen. Toen zij de deur opendeed, kreeg ik in mijne vrees voor hetgeen er mogelijk kon gebeuren de macht over mijne tong terug.
‘Hoor eens!’ riep ik uit. ‘Wacht op mij! Ik moet nog eens met u spreken, voordat ge weggaat.’
Zij trok hare wenkbrauwen verwonderd op, en er speelde een spotachtige glimlach op hare lippen.
‘Wat kunt gij mij te zeggen hebben?’ Zij zweeg stil en meesmuilde schier onmerkbaar. ‘Maar waarom zou ik niet aan uw verzoek voldoen?’ vervolgde zij. ‘Ik heb niets te doen en ik heb nergens naar toe te gaan.’ Zij deed eene schrede terug en knikte tegen mij. ‘Gij zijt een zonderling man, - ik denk, dat ik u wel in een goed humeur zal brengen. - Ik zal buiten wachten.’ De duur der apotheek ging achter haar dicht. Zij was verdwenen.
Ik schaam mij haast om te bekennen, wat er verder gebeurde. De eenige verontschuldiging, die ik weet bij te brengen, is, dat ik werkelijk geheel betooverd was. Ik draaide mij om, ten einde haar te volgen, zonder aan moeder te denken. De dokter hield mij terug.
‘Vergeet de medicijnen niet,’ zeide hij. ‘En, als ge een raad van mij wilt aannemen, bekommer u dan niet over die vrouw. Roep den veldwachter op. Het is zijne zaak, om op haar te passen, - niet de uwe.’
Ik stak mijne hand zwijgend naar de medicijnen uit. Ik vreesde, dat ik mij ongepast zou uitlaten, als ik het waagde, hem antwoord te geven Hij moest toch wel hebben begrepen, evenals ik het begrepen had, dat zij den laudanum wilde hebben om zich te vergeven. Hij beschouwde de heele zaak naar mijne meening al heel onverschillig. Ik bedankte hem even, toen hij mij de medicijnen gaf, en ging de deur uit.
Zij wachtte mij op, zooals zij beloofd had; zij liep langzaam heen en weer, en ik kon bij het heldere maanlicht hare rijzige, bekoorlijke gestalte duidelijk onderscheiden. De stralen der maan wierpen op haar schoon gelaat, hare blonde goudgele lokken en hare groote grijze oogen juist dat licht, hetwelk er het best voor paste. Zij zag er ternauwernood als een menschelijk wezen uit, toen zij zich voor 't eerst omkeerde om tegen mij te spreken.
‘Welnu,’ zeide zij. ‘Wat moet ge van mij hebben?’
Ondanks mijn trots, of mijne verlegenheid, of mijn beter gevoel, - wat het ook wezen mocht - begon mijn hart in een oogenblik voor haar te kloppen. Ik greep haar bij de hand en erkende even vrijmoedig, alsof ik haar al jaren lang gekend had, wat er in mij omging.
‘Ge hebt plan, om uzelve om 't leven te brengen,’ zeide ik. ‘En ik heb plan om u te beletten, dit te doen. Als ik u den geheelen nacht achtervolg, dan zal ik u daarvan wel terughouden’
Zij lachte en zeide: ‘Ge hebt zelf gezien, dat hij mij geen laudanum wilde verkoopen. Kan het u werkelijk schelen, of ik leef dan of ik sterf?’ Zij drukte mij zachtjes de hand, terwijl zij deze vraag deed: hare oogen zochten de mijne, en er lag daarin een kwijnende, smachtende blik, die mij het bloed als vuur door de aderen deed stroomen. De woorden bestierven mij op de lippen; ik kon haar geen antwoord geven.
Zij begreep mij, ook zonder dat ik haar iets ten antwoord gaf. ‘Gij hebt mij lust om te leven ingeboezemd, door vriendelijk tegen mij te spreken,’ zeide zij. ‘Vriendelijkheid heeft een verwonderlijken invloed op vrouwen en honden en andere huisdieren. Het zijn alleen mannen, die boven vriendelijkheid verheven zijn. Stel u gerust! Ik beloof u, dat ik evenveel zorg voor mij zal dragen, alsof ik de gelukkigste vrouw was, die er leeft! Laat mij u niet uit uw bed houden. Welken kant moet ge uit?’
Rampzalige die ik was, had ik mijne moeder weer vergeten, - en dat nog al met de medicijnen in mijne hand!
‘Ik ga naar huis toe,’ zeide ik. ‘Waar houdt gij uw verblijf? In de herberg?’
Zij deed een bitter gelach hooren en wees naar de steengroeve. ‘Daar is mijne herberg voor van nacht,’ zeide zij. ‘Als ik moede van het rondloopen werd, dan heb ik daar uitgerust.’
Wij wandelden samen voort, den kant van mijn huis uit. Ik nam de vrijheid om haar te vragen, of zij vrienden had.
‘Ik dacht, dat mij nog éen vriend overgebleven was,’ zeide zij, ‘want in dat geval zoudt ge mij nimmer hier ter plaatse ontmoet hebben. Het is mij gebleken, dat ik mij bedrogen heb. Ik kon nergens anders naar toe gaan, nadat ik mijn geluk hier in de omstreken beproefd had, en niets anders is mij overgebleven dan twee shillings en de vodden, die ik aan mijn lijf draag. Welke fatsoenlijke herbergier zou mij in zijn huis opnemen? Ik liep rond en vroeg mij zelve af, hoe ik mij van kant zou kunnen maken, zonder mij te misvormen en zonder veel pijn te lijden. Er is in deze streken geene rivier. Ik wist geen middel te bedenken om mij van het leven te berooven, toen ik u aan het huis van den dokter hoorde aanschellen. Ik sloeg een vluchtigen blik op de flesschen, die in de apotheek stonden, toen hij er u inliet, - en ik dacht terstond aan laudanum. Wat moest ge daar doen? Voor wie zijn die medicijnen? Voor uwe vrouw?’
‘Ik ben niet getrouwd.’
Zij lachte weder en zeide: ‘Niet getrouwd! Als ik een beetje beter gekleed was, dan zou er misschien nog eenige kans voor mij bestaan. Waar woont ge? Hier?’
Wij waren intusschen aan het huis mijner moeder gekomen. Zij stak mij hare hand toe, om mij vaarwel te zeggen. Ofschoon zij geen onderkomen had, verzocht zij mij toch niet, haar dien nacht eene schuilplaats te verleenen. Het was mijn voorstel, dat zij dien nacht onder mijn dak zou doorbrengen, - zonder dat moeder en tante er iets van wisten. Onze keuken was aan het achtergedeelte van het huis gebouwd; zij zou daar kunnen blijven, zonder gezien en gehoord te worden, totdat de huisgenooten den volgenden morgen op de been kwamen. Ik bracht haar in de keuken en zette een stoel voor haar neer bij de wegstervende sintels op den haard. Ik mag wel zeggen dat ik te berispen was, - schandelijk te berispen, als ge wilt. Ik zou wel eens willen weten, wat gij in mijne plaats zoudt gedaan hebben. Op uw woord van eer, als een man, zoudt gij dat schoone wezen laten terugkeeren om beschutting in de steengroeve te zoeken, evenals een verdwaalde hond? God sta de vrouw bij, die dwaas genoeg is om u te vertrouwen en lief te hebben, - als ge dat zoudt gedaan hebben!
Ik liet haar in de keuken achter en begaf mij naar de kamer mijner moeder.