weêr heeft opgehouden. Wie mij tot klokke half elf een emmer vol sneeuw of ijs bezorgt, die heeft de vier gulden verdiend. Al brengt men mij morgen vroeg ook een Gletscher voor 't huis, dan geef ik er nog geene duit voor.’
‘Goed,’ zeî de knecht met een kort lachje en schoof de deur uit. Intusschen bracht de meid 't water en eene ledige houten kuip. Zonder iets verder te vragen, lichtte de vreemdeling 't kind uit het bed, ontkleedde het snel en liet het de moeder vasthouden, terwijl hij het ijskoude water telkens over 't kind liet druipen. Hij droogde het vervolgens snel af, droeg het weêr in bed en sloeg een vochtigen do[e]k om 't gloeiend hoofdje. 't Kind, dat zich daar even nog schreeuwend in zijn arm gewrongen had, scheen de weldaad dezer verfrissching dankbaar te gevoelen. Het hield op met zoekende blikken in 't rond te staren, keek stil en verwonderd zijne moeder aan en sloot toen de oogen met een diepen zucht.
‘'t Sterft!’ riep de meid luide en barstte in hevig geween uit. ‘Ik heb 't dadelijk gedacht, 't koude water en daarbij nog twee opene vensters - o mevrouw, waarom hebt ge dat geduld?’
‘Zwijg onmiddellijk stil,’ beval haar de vreemdeling, ‘of ge verlaat het vertrek! Ik hoop, mevrouw,’ ging hij op zachter toon voort, ‘dat ge geene wonderen van mij verwacht. De strijd, dien wij te leveren hebben, is niet in een enkelen nacht beslist. 't Kind heeft hevige zenuwzinkingkoorts en onze eenige zorg moet zijn, te verhoeden, dat de hersenen mede aangetast worden. Maar laat elk nieuw verschijnsel u niet opnieuw verontrusten. Voor zoover ik kan oordeelen, zijn er geene verzwarende omstandigheden voorhanden. Ziet ge, 't opent de oogen weêr. De natuur voelt, dat men haar te hulp komt. Hoe oud is 't kind?’
‘Ruim zeven jaar.’
‘Een schoon kind! Zoo krachtig ontwikkeld! Wat moet ge geleden hebben!’
Tranen liepen de moeder over de wangen. Ze drukte 't gelaat tegen de kleine heete hand, die op den donkeren plaid rustte, en alle angst der laatste zware uren loste zich weldadig in hevige tranen op.
Eindelijk stond zij op en zonk met een dankbaren blik op den stoel, dien hij naast het bed geschoven had. Ook hij nam een stoel en ging aan het voeteneind zitten, terwijl hij zijne oogen met kalmen ernst op 't kleine meisje vestigde. Zij zwegen, en de meid, die zich nu over hare onbedachte opvliegendheid schaamde, liep elke vijf minuten heen en weêr om den vochtigen doek te verfrisschen. Buiten was alles bedaard geworden, de laatste wolken waren weggedreven, en de maan scheen door 't venster en heur licht gleed over de smalle, bleeke hand der moeder, die 't eene handje van haar kind bestendig zacht streelde. Men hoorde de beekjes, die door den regen ontstaan waren, voor 't huis ruischen en het eentonig droppelen der dakgoten, terwijl achter in den stal de koetsier de paarden verzorgde en een liedje zong.
Plotseling richtte zich 't kind van zijn kussen op, zag den vreemden man met wijd geopende oogen aan en zeî: ‘Is dat papa? Is hij niet dood? Ik zou hem zoo graag een kusje geven, mama. Heeft hij wat voor me meêgebracht? - Ik wil op zijn schoot zitten - waar is Sophie? - Ach, mijn hoofd! Papa moest mijn hoofdje vasthouden - ik wil drinken!’
Dit zeggende liet het 't kleine blonde hoofd weêr in 't kussen zakken en de smart drukte het de oogleden toe. Eberhard stond op en zette een glas met versch water aan 't brandend mondje. ‘Dank u, papa!’ zeî 't kind. - Daarna werd het weêr bedaarder en alleen het beven der half gesloten donkerroode lippen verried dat het leed.
‘Ik dien u uit te leggen,’ zei de dame, terwijl zij zich tot den zwijgenden dokter wendde, die weêr zijne plaats ingenomen had, ‘hoe mijn arm kind aan deze fantasiën komt. Helaas! ik heb mij zelve te wijten, dat ik aanleiding tot dezen vreeselijken schok gegeven heb!
‘De vader van mijn lief kind was Oostenrijksch officier. Weinige maanden na ons huwelijk moest ik hem zijn regiment naar Italië zien volgen. Daarop kwam de tijding uit Solferino, dat hij onder de eerste offers van den bloedigen dag gebleven was.
‘Sedert was 't altijd mijn vurigste wensch, 't slagveld eens te bezoeken, en al wees ook zelfs geen eenvoudig heuveltje de plaats aan, waar mijn dierbare man van zijn korten levensloop uitrust, toch wilde ik de lucht inademen, waar zijn hart had opgehouden te kloppen. Ook de kleine verlangde daarnaar, hoe ouder zij werd en begrijpen kon, wat ik haar van haars vaders dood vertelde. Toen hield mij weêr veel daarvan terug; ook de bezorgdheid, dat het kind, hetwelk eene zeer prikkelbare verbeeldingskracht en een teeder hart heeft, te zeer door de reis zou aangegrepen worden. En nu moet ik het werkelijk zoo zwaar boeten, dat ik aan dat verlangen heb toegegeven.
‘Als ge eens gezien hadt, dokter, hoe 't naar elk woord luisterde, dat ik haar van 't verhaal van den ouden invalide ginds aan 't groote monument vertaalde, hoe ze mij met gloeiende wangen en schitterende oogen uitvroeg, - ze was ver boven hare jaren. Ze rilde, toen ik haar naar huis bracht, en den nacht daarop klaagde ze over hoofdpijn en sliep geen half uur. Maar over haar vader sprak zij geen woord meer, tot juist daar even, toen ze hem aan haar bed meende te zien zitten.
‘Ik had misschien beter gedaan te blijven waar ik was. Maar ik was bang voor de Italiaansche dokters en stelde mij 't gevaar ook niet zoo groot en zoo dringend voor. In ons rijtuig, dacht ik - want ik nam, zoodra wij den spoortrein verlieten, een postrijtuig - zouden wij 't mijn arm kind haast zoo gemakkelijk kunnen maken als in zijn bedje, vooral daar 't zacht weêr was en het zelf naar huis verlangde. Toen verraste ons 't onweder juist op 't naarst gedeelte van den weg, en wij dankten God, toen wij 't huis bereikten. Doch wat zou hier van ons geworden zijn zonder uwe hulp!’
Zij wendde zich van den somber zwijgende af, om hare betraande oogen te drogen. Daarop zaten zij weêr stil tegenover elkaâr. Het verlangen bekroop hem bijna om haar te verzoeken, dat ze toch altijd voort zou spreken. Er was iets in hare stem, dat hem bijzonder goed deed, iets alsof er eene zachte koele hand op zijne koortsachtige ziel gelegd werd. Maar hij zag, hoe zij zich weêr alleen met het kind bezig hield, en hij zelf had haar niets te zeggen. Hij bekeek laar nu bij 't zwakke kaars- en maanlicht, en 't voorhoofd en de vorm der oogen, die eene zeer voorname, treurige en zachte uitdrukking hadden, herinnerden hem levendig aan zijne pleegmoeder, die hem dikwerf met teedere bezorgdheid zoo had aangezien. De gestalte was vol en lenig, elke beweging van 't hoofd op den slanken hals was vol bevalligheid. 't Rijke, donkerblonde haar hing los in haar nek; alles in haar verried de gewoonten van een rijk, door beschaving en smaak geadeld leven, welks sier en bekoorlijkheid plotseling zonder waarde geworden waren, tegenover 't dreigend gevaar, waarin haar beste kleinood zich bevond.
De deur werd nu voorzichtig geopend en de knecht bracht eene groote mand vol ijs binnen, terwijl hij zich 't zweet van zijn voorhoofd veegde. Hij haalde triomfeerend zijne horlogie voor den dag, waarop nog tien minuten aan 't bepaalde uur ontbraken, stak de welverdiende belooning in zijn lederen zak en vroeg nu zeer gedienstig, of men hem anders ook nog noodig had. - Hij meest maar gaan slapen, antwoordde de dokter. Vervolgens maakte deze zelf van een stuk wasdoek, dat hij uit de voering van zijne reistasch scheurde, een zakje voor de ijs-compressen en wees de meid, hoe die op 't voorhoofd gelegd moesten worden.
‘Neen,’ zei de dame, ‘ge gaat nu wat liggen, Josephine, ge hebt zes en dertig uren geen oog dicht gedaan.’
‘Heeft mevrouw dan wat geslapen?’ bracht de dienstbode hiertegen in. ‘Ik heb 't zoo noodig nietals u. Ik heb ten minste gegeten.’
‘Doe wat ik zeg,’ hernam de moeder. ‘Ik weet, dat het mij toch niets zou helpen, al beproefde ik ook te slapen. Morgen vroeg misschien, wanneer de nacht rustiger geweest is.’
‘Mag ik uw pols eens voelen?’ zei nu de dokter. Onmiddellijk daarop verliet hij, zonder een woord te zeggen, 't vertrek. De beide vrouwen zagen hem verwonderd na, en de dienstbode, eene reeds bejaarde, ontzaggelijk dikke vrouw, met een rond, door de pokken geschonden gelaat en goedhartige zwarte oogen, maakte van de poos gebruik, om nu even opgewonden den lof van den onbekenden helper te zingen, als zij straks even ijverig tegen hem gesproken had. ‘Hij heeft zoo iets bijzonders,’ zeide zij, ‘men zou denken, dat hij zelf niet heel gezond is, maar zijne oogen verraden eene goede inborst, en wat pakt hij alles flink aan en hoe houdt hij ons kind 't kopje vast, alsof hij zijn leven lang kindermeid geweest was; daarbij is hij zoo'n knap heer en kan nog in 't geheel niet oud zijn, en toch, wanneer hij daar zoo somber zit, zou men meenen, dat hij van zijn leven niet gelachen heeft, en dan drukt hij de oogen dicht, alsof hij steken in de borst had en er niets van wilde laten merken.’
Intusschen kwam de man weêr terug, met een groot glas melk in de hand, dat hij de dame aanbood, gelijk men een kind een drankje voorhoudt.
‘Drink dit, mevrouw,’ sprak hij, ‘ze is frisch gemolken en zal u goed doen. Want gij hebt bepaald eene versterking noodig, en wat beters hebben we hier niet bij de hand. 't Zou goed zijn, wanneer ook de kleine eens beproefde te drinken, al was 't ook nog zoo weinig. Geef haar 't glas eens en spreek haar eens toe. Ziet gij: 't gaat. We moeten de krachten van 't kind op allerlei wijze zoeken te versterken, opdat zij elken nieuwen storm kunne weêrstaan. En volg nu mijn raad en ga wat op 't bed liggen. Ik blijf waken en de dienstmaagd kan ook nog een paar uren slaap ontberen. Als middernacht voorbij is, wek ik u weêr; dan mag de meid slapen. Neen,’ zei hij bijna heftig, toen ze bezwaren opperde, ‘ge volgt nu mijn raad, of ik moet gelooven, dat het u met het vertrouwen, dat ge mij toont, geen ernst is.’
Zij trad nog eens aan 't bed, waar 't kind, nu door den ijsomslag weldadig tot rust gebracht, scheen te slapen. Zij boog zich over het teêre gezichtje en kuste de oogen, die rustig gesloten waren. ‘Ik gehoorzaam u,’ sprak ze toen, en een zwak glimlachje speelde om haar mond. ‘Ge belooft mij, dat ge me zult wekken, zoodra 't weêr erger wordt.’