terwijl de apostelen drie aan drie zijn gegroepeerd en al die groepen te zamen slechts eene groep vormen, door eene zelfde aandoening bezield. Jezus heeft gesproken: zielsbedroefd, maar vol zachtmoedigheid heeft Hij gezegd welke schrikkelijke dingen voor de deur staan en allen hangen als het ware aan Zijne lippen; zij vreezen verkeerd verstaan te hebben; zij drukken de verbazing en het afgrijzen uit, die hen hebben aangegrepen bij het vernemen van de vreeselijke meedeeling dat een hunner den welbeminden Meester verraden zal. De gevoelens, die men op de gelaatstrekken en in de houding der apostelen lezen kan, zijn nagenoeg dezelfde; maar de uitdrukking wisselt af naar gelang van hun temperament en alles is aangegeven met eene kunst van schakeering, eene kracht van uitdrukking, eene juistheid van voorstelling, zooals alleen Lionardo bezeten heeft.
Wanneer men, na dien indruk van het geheel te hebben ontvangen, dieper in de gedachte van den meester dringt, zoo men de personen, die aan den maaltijd deelnemen, één voor één opneemt, wordt men aanstonds getrokken door het gelaat van den Christus en de blik kan zich slechts noode van die zoo treurige en zoo zachtmoedige trekken afwenden. ‘De Christus,’ zegt Théophile Gauthier, ‘draagt op zijn gelaat de onuitsprekelijke zachtaardigheid van het vrijwillige slachtoffer; het azuur des paradijzes licht in zijne oogen en de woorden van vrede en troost vallen van zijne lippen als hemelsch manna in de woestijn. Het teere blauw van zijn oogappel en de matte tint der huid openbaren de smarten van het inwendig met gelaten berusting gedragen kruis. Hij neemt vastbesloten zijn lot aan en wendt het hoofd niet af van de spons met gal bij dezen laatsten vrijen maaltijd. Men gevoelt in dit gelaat van onvergelijke zachtheid een louter zedelijken held voor zich te hebben, wiens kracht in zijne ziel ligt: de houding van het hoofd, de fijnheid der huid, de teere en toch krachtige aanhechtingen, de zuivere vorm der vingers, dat alles duidt eene hoog verhevene natuur aan, te midden der eenvoudige en landelijke gezichten zijner gezellen.’
Welk een verschil, wanneer wij van dit tafereel, waarop wij Judas nog zien vragen: ‘Ben ik het, Heer?’ den blik wenden naar de aangrijpende voorstelling, welke ons den verrader vertoont op het oogenblik, dat hij het kruis ziet ineentimmeren, waartoe hij zijn liefderijken Meester door zijn verraad heeft veroordeeld! Welk eene folterende wroeging doorvlijmt zichtbaar de borst van den ongelukkige, die zich door gouddorst heeft laten verleiden, den Zoon des menschen te verraden met een kus! Op de gelaatstrekken der toeschouwers, zelfs in den blik van het onnoozele kind, dat hem verwonderd aanstaart, meent hij het bloedig verwijt te lezen, dat hem zijn verraad voor de voeten werpt. Hij kan die foltering niet langer dragen en straks poogt hij er een einde aan te maken door misdadig de hand te slaan aan het eigen leven. Met treffende waarheid heeft de kunstenaar ons dit stout en oorspronkelijk gedachte tafereel voor oogen gesteld.
Geheel anders doet ons weer het schilderstuk van den ouden Italiaanschen meester Ridolfo del Ghirlandajo aan. Hier aanschouwen wij den kruisdragenden Christus op weg naar den Calvarieberg, omstuwd door zijne woeste beulen, maar ook getroost door de innige deelneming der vrome vrouwen en den laatsten liefdedienst van Veronica. Ook dit is aangrijpend, maar het heeft bij al het levendige der voorstelling toch die vrome, kalme klassieke rust, welke inzonderheid de oude kunst eigen is. De schilderij, die op de National Galery te Londen berust, behoort ongetwijfeld tot het beste, wat de vermaarde Italiaansche meester, de vriend en leerling van Rafael, ons heeft nagelaten.
De Lijdensweek vangt aan met den plechtigen intocht in Jeruzalem. Het volk, verheugd zijn Profeet te zien, hakte jonge twijgen en takken van de olijfboomen en strooide die op zijn weg; anderen namen palmtakken en trokken daarmee den Heiland te gemoet.
De Kerk viert den intocht van Jezus op Palmzondag en brengt den Verlosser op dezelfde wijze als de vrome menigte van Jeruzalem door groene palmen hare hulde. Plechtig wijdt zij dien dag palm- en olijftakken als de zinnebeelden van de barmhartigheid en de zegepraal des Heeren; zij smeekt daarop des Hemels zegen af en geeft ze haren dienaars en den geloovigen in de hand, om in plechtige processie door het tempelgebouw en onder feestelijk gezang den overwinnaar van dood en hel, den Vredevorst te loven en te prijzen.
De processiën van Palmzondag werden in de vrome middeleeuwen alom met grooten luister gehouden. Onze gravure stelt die plechtigheid voor, gelijk ze jaarlijks met groote feestelijkheid plaats had te Venetië. Eene schaar van jongelingen en maagden, het hoofd met bloemen omkranst en met zegeteekenen, uit palmbladen gevlochten, in de hand, trok onder het zingen van gewijde lofliederen de stad door, om hulde te brengen aan den Gezegende, die komt in den naam des Heeren.
Tot zelfs in de noordelijke landen, waar de palmboom zijne bladen niet tot het feest leende, wist men zich tegen Palmzondag soms met groote kosten, palmen olijftakken uit het zuiden te verschaffen, gelijk eene rekening uit het jaar 1599 van het Beiersche hof bewijst. Waar men geene wezenlijke palmen had, daar vergenoegde men zich met wilge- of elzetakken en ten onzent wordt, gelijk men weet, in plaats van de echte palm, de altijd groene steekpalm gebruikt, opdat, gelijk Goethe opmerkt, ‘de vrome ook in het geringste lof en eer betoone.’