hield hij vóor onzen molen stil, en met hem de prins van Talmont, wiens vader de hertog De la Trimouille was, en de heer De Bonchamps, een goed, allerliefst man, benevens nog vele andere goede edellieden uit deze oude christelijke landstreek.
‘Zij ontbeten in den molen; toen de zon hoog aan den hemel stond, gingen zij dwars het veld door met 3000 bewoners dezer streek, want de groote graaf wilde den straatweg naar Thouars vrij hebben en de Blauwen van de Loire afsnijden.
Toen de kolonne aan den straatweg kwam, liet de groote graaf halt maken; daar wees hij de landslieden met de rijzweep de verschansingen en riep:
‘Medechristenen, die schansen daar moeten we nemen; de eerlooze republiekeinen zullen hunne kanonnen op ons afvuren, maar hoe sneller ge vooruitdringt, des te minder zullen de kogels u treffen, en staan we met hen man tegen man, dan is de overwinning zeker. Alzoo voor den koning en de heilige kerk voorwaarts, voorwaarts!’
‘Dit gezegd hebbende, liep de graaf, de rijzweep in de hand, naar de verschansing der Blauwen, en onder den kreet: ‘Voor den koning en de heilige kerk!’ volgden hem de landslieden.
‘De groote graaf had gelijk gehad: slechts éene losbranding uit de kanonnen rukte eenige mannen uit de gelederen der Vendéeërs; vóordat de republiekeinsche kanonniers weder hadden kunnen laden, waren de royalisten aan de verschansing en bestormden onder luid gejuich de ravelijnen. Toen zij echter de glooiing bereikten, werden zij met een moorddadig vuur ontvangen.
‘De royalisten waren bijna allen voor de eerste maal in het vuur; zij geraakten in verwarring, en toen op het eerste salvo een tweede volgde, begonnen zij te wijken. Maar de groote graaf was er bij, en met zijne heldere, bijna jongensachtige stem riep hij:
‘Voorwaarts, voorwaarts, medechristenen! Voor den koning, voor de heilige kerk!’
‘De landslieden verzamelden zich weder om hun beroemden aanvoerder, en vóordat de republiekeinen ten derden male hadden kunnen vuren, voegde hij er bij:
‘‘Wie haalt mijn hoed terug?’ Tegelijk wierp hij zijn hoed over 't naastbij zijnde ravelijn onder de vijanden.
‘Een minuut later stond hij op de schans, den rooden doek om het hoofd en de rijzweep in de hand; de kogels floten hem om de ooren, de landslieden sprongen evenwel over de verschansing en sloegen alle Blauwen dood; zij lieten geen enkelen in het leven, behalve degenen die te paard ontkomen waren.
‘Aldus overwon de groote graaf den generaal Quitineau, die naar Nantes vluchtte, doch daar aan zijne wonden overleed.
‘Den hoed van den grooten graaf kunt ge heden nog zien, hij wordt in de kerk bewaard.
‘Zoo vertelde de molenaar van Les Aubiers.’
De wraak die de Republiek op de Vendéeërs nam, was verschrikkelijk; aanzienlijke legers werden er heen gezonden, om den opstand te onderdrukken, en met tijgerwoede werden de overwonnenen vermoord. Kinderen, vrouwen en grijsaards werden op gruwelijke wijze omgebracht, puinhoopen wezen den weg der overwinnaars aan.
‘We laten achter ons niets dan lijken en asch,’ berichtte Carrier. ‘We hebben vrouwen noch kinderen gespaard, want de vrouwen zouden onze troepen tot ontrouw verleiden, als men haar in 't leven liet; de kinderen zijn jonge wolven, die gewurgd moesten worden.
‘De vrouwen uit de streken der Beneden-Loire en in de Vendée zijn gevaarlijke schepsels; de kinderen van dertien jaar hebben reeds de Republiek verraden en staan te wapen; de jongere zijn spionnen. We hebben allen neergeschoten. Wat de priesters betreft, men heeft er twee en tachtig verdronken, de andere misdadigers niet medegerekend.’
Dat was de strijd in de Vendée. In de Maine hadden de Cottereau's, zooals we gezien hebben, reeds vroeger den strijd begonnen.
Nog waren de Chouans in hunne bosschen tamelijk veilig voor de republiekeinen, toen Karel ten dorden male aan de hut des kluizenaars kwam. Men had hem reeds lang verwacht, maar voedde toch geen argwaan tegen hem wegens zijn wegblijven; dit werd verklaard door de berichten uit Parijs, en de Cottereau's begrepen maar niet waarom de koning zich zooveel liet welgevallen, in plaats van er met de wapens op in te slaan.
Zij stelden zich de zaken nog voor als drie jaar vroeger, toen de koning in zijn paleis te Versailles op den troon zat en toegevend was voor de ontevredenen, opdat geen bloed zou vergoten worden; de wakkere bergbewoners konden niet denken dat allen hem verlaten hadden, en de koning op niemand meer vertrouwen kon, zoodat hij geene oproeping waagde te doen, omdat hij vreesde dat geen enkel persoon er aan zou voldoen.
Weder was René Cottereau de eerste persoon, dien Karel in het bosch ontmoette.
De Chouan had zich met zijn broeder nog niet geheel verzoend; tusschen hem en zijne familie stond de vreemdeling, de voorname Parijzenaar, dien hij liever dood zou hebben gezien dan aan de zijde van Angela. Maar hij kon aan het gebeurde niets veranderen, en wat zijn broeder had beloofd, was het woord van een Cottereau en gold ook voor hem.
De Chouan stond met een paar makkers aan den zoom van 't bosch, toen Karel, evenals de vorige maal de nationale kokarde dragend, hem verscheen; Karel had nu zelfs de Jakobijnen-muts op, en reeds had een der Chouans het geweer op hem aangelegd, toen René den man herkende, dien hij even bider haatte als Angela hem beminde.
Hij sloeg het geweer in de hoogte, zoodat de kogel door de kruin der eiken vloog, maar met een somber gelaat, als ware hij misnoegd op zich zelven dat hij Yon Krohn het leven had gered, ging hij naar hem toe.
‘Ge ziet,’ sprak hij, en zijne oogen staarden Karel nijdig aan, ‘dat ik uw dood niet wil, ofschoon 't mij is alsof ge een onheil over ons brengt. Hebt ge eene boodschap van den koning, zeg het mij dan, want ik kom niet meer in de hutten der mijnen, sinds gij er een welkome gast zijt geworden.’
‘De koning is door de Jakobijnen gevangen genomen,’ antwoordde Karel, ‘en hoewel hij geen bevel heeft gegeven om voor hem de wapens op te vatten, is niets in staat hem te redden dan eene overwinning der vreemde mogendheden en de dapperheid zijner getrouwen.’
‘De koning gevangen?’ riep René. ‘En ge hebt niet 't minste letsel bekomen, ge hebt uw bloed niet vergoten, om hem te redden?’
‘De koning zond de getrouwen terug, die voor hem het leven wilden wagen. Hij dacht zeker dat men zijn geheiligden persoon zou eerbiedigen, maar men heeft hem in den Tempeltoren opgesloten en vervallen verklaard van den troon. De getrouwen zijn gevlucht, eenigen naar de emigranten, anderen naar de provinciën, om voor den koning troepen te werven.’
‘En gij draagt het teeken der oproerlingen,’ hernam René knarsetandend en Karel met verachting aanziende. ‘Dat zou een Chouan niet doen, al zou 't hem het leven kosten.’
‘Ik draag de Jakobijnen-muts,’ zei Karel driftig, ‘omdat ik den koning beter kan dienen dan door mij te laten doodslaan. Nog zijn er mannen, die voor hem willen strijden. Eenige edellieden uit de Vendée hebben denzelfden list gebruikt, om naar hunne haardsteden terug te keeren; éen was daartoe te fier, en - hij is gevangen genomen. 't Is prins Talmont, en ik hoop dat de Cottereau's me zullen helpe.., om hem te bevrijden.’
‘Prins Talmont gevangen genomen? Waar is hij?’ riep René.
‘Dank zij deze vermomming, hield men mij voor een Jakobijn, en daardoor heb ik vernomen dat men den prins heden onder een goed geleide naar *** transporteert. Ik ben hierheen gesneld om hulp te zoeken, en als ik die vind, waaraan ik niet twijfel, overvallen we heden nacht het transport en bevrijden den gevangene.’
Renés gelaat helderde op; in den blik dien hij op Karel wierp, was te lezen dat de oude afkeer met de ontwakende genegenheid een hevigen strijd voerde. ‘Bij de heilige Maagd,’ zeide hij, ‘helpt ge ons daarbij, en zie ik u aan onze zijde strijden, dan wil ik het Angela vergeven dat zij u bemint. - Te wapen! Blaast de signalen! Alle Chouans moeten zich onder de pereboomen verzamelen; het geldt den edelen heer Talmont te redden.’
't Was met alleen geestdrift, die uit Renés oogen straalde, maar tevens de vurige haat van den koningsgezinde tegen de republiekeinen, van den onderdrukten landman tegen de vrije stedelingen, die zich het recht aanmatigden, den boer te willen leiden en voogdij over hem uit te oefenen; de moordlust fonkelde uit de blikken van den Chouan, die zijne oude verdrukkers, de tollenaars en gendarmen, zou gaan bevechten, maar ook de strijdlust van den fieren boschbewoner.