Wonderbare Geschiedenissen.
De vrouw uit den droom
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
De slaap overmeesterde mij, voordat ik het bemerkte; mijne oogen gingen dicht, en ik viel in slaap, zonder er aan gedacht te hebben, de kaars uit te doen.
Het volgende, dat ik mij herinner, was eene lichte rilling, die mij van het hoofd tot de voeten doorliep, en een angst, zooals ik dien vroeger nooit gevoeld had. De rilling stoorde mij slechts in mijn slaap, - de angst deed mij terstond ontwaken. Ineen oogenblik ging ik van een toestand van slaap tot een toestand van waakzaamheid over. Mijne oogen waren wijd geopend, en mijn geest was plotseling als door een wonder helder.
De kaars was bijna geheel opgebrand, maar de niet gesnoten pit was er juist afgevallen, zoodat het licht voor een oogenblik helder brandde.
Tusschen het voeteneind van mijn ledikant en de geslotene deur zag ik iemand in mijne kamer. Dit was eene vrouw, die mij met een mes in de hand stond aan te kijken.
Wat ik nu zal bekennen, pleit niet voor mijn moed, - maar wat waar is, is waar. Ik was geheel van schrik verlamd en kon geen enkel woord uitbrengen. Daar lag ik, met mijne oogen op de vrouw gevestigd; daar stond de vrouw met haar mes in hare hand en met hare oogen op mij geslagen.
Zij sprak geen enkel woord, terwijl wij elkander aanstaarden; maar zij bewoog zich na eene poos, - bewoog zich langzaam naar den linkerkant van het bed.
Het licht viel vlak op haar gezicht. 't Was eene schoone vrouw met blond haar en lichtgrijze oogen, en zij had een puistje op haar linker ooglid. Ik merkte dit alles op, doordat zij naast het bed stond. Zonder een woord te spreken, zonder eenige verandering in de ijskoude kalmte van haar gelaat, zonder dat hare voetstappen eenig gedruisch maakten, kwam zij al nader en nader bij, bleef aan het hoofdeinde staan en hief het mes op, om mij daarmêe te treffen. Ik legde mijn arm op mijne keel om deze te beveiligen; maar daar ik den stoot zag aankomen, draaide ik mij naar den rechterkant om, juist toen het mes geen haarbreed van mijn schouder af met bliksemsnelheid op mijne matras neerkwam.
Ik vestigde mijne oogen op haar arm en hare hand, - zij gaf mij den tijd om daarnaar te kijken, terwijl zij haar mes langzaam terugtrok. En nu zag ik een blanken arm, een weinig met haar begroeid, en eene fijne dameshand, die rondom de nagels eenigszins roodachtig was.
Zij begaf zich nu weder langzaam naar het voeteinde van het bed; zij bleef daar een oogenblik lang staan en keek mij aan; toen trad zij naderbij, zonder een woord te spreken, zonder eenige verandering in de ijskoude kalmte van haar gelaat, zonder dat hare voetstappen eenig gedruisch maakten, en kwam zoo aan die zijde van het bed, waar ik nu met mijn gezicht naar toe lag.
Zoodra zij vlak bij mij was, hief zij het mes weder in de hoogte, en nu keerde ik mij weder om. Het mes kwam, evenals vroeger, in de matras te land, en het scheelde maar een haarbreed, of zij had mij getroffen. Ditmaal dwaalden mijne oogen van haar naar het mes af. Het had veel weg van een knipmes, zooals dat, waarmeê arbeiders hun brood en hun spek plegen te snijden. Hare fijne vingers verborgen niet meer dan twee derden van het hecht; ik merkte dat dit van hertshoorn gemaakt was en er nieuw uitzag, evenals het lemmer, dat mij in de oogen blonk.
Ten tweeden male haalde zij het mes uit de matras en verborg dit haastig in de wijde mouw van haar kleed. Hierop bleef zij naast het bed staan en sloeg mij onophoudelijk gade. Voor een oogenblik zag ik haar in deze houding staan, en toen zakte de pit van de kaars geheel in de pijp weg. De vlam verminderde tot een klein blauw stipje, en het werd donker in de kamer.
Op deze wijze verliep er een oogenblik, en toen vlamde de pit voor het laatst nog eens op en verspreidde bij haar uitgaan een walm in de kamer. Mijne oogen staarden haar nog altijd aan, toen de vlam eindelijk geheel uitging. Al keek ik nog zoo, toch kon ik niets zien. De vrouw met het mes was verdwenen.
Nu begon ik weder tot mij zelf te komen. Ik kon mijn hart voelen kloppen; ik kon het akelig geloei van den wind hooren; ik kon in mijn bed overeind komen en om hulp roepen, voordat zij uit het huis ontsnapte. ‘Moord! Help! Help! Moord!’ riep ik uit.
Niemand gaf hierop antwoord. Ik stond op len wist te midden der duisternis al tastende den weg naar de deur te vinden. Langs dien weg moest zij er weer uitgegaan zijn.
De deur der kamer was goed gesloten, precies zooals ik haar bij het naar bed gaan verlaten had. Ik keek naar het