van het meer eene schets woû nemen, bij hen, maar dat leverde niet veel opt en met dat beetje visscherij was ook nie, veel te verdienen. Als mijnheer er echter verkoos te overnachten, de bedden waren goed en de kamer daarnaast was eerst acht dagen geleden gewit. En ze hadden een vaatje bier in den kelder en goeden Tiroolschen wijn, en ze maakten zelfs gentiaan-brandewijn, die door iedereen geroemd werd.
Op al dit aanbieden antwoordde de vreemdeling alleen, dat hij er wilde overnachten en versch water verzocht Daarna stond hij op, zonder de menschen, die om de tafel zaten en zwijgend hun avondmaal nuttigden, met een enkelen blik te verwaardigen, ofschoon de vroolijke tienjarige knaap hem vertrouwelijk genaderd was en strak naar zijne horlogie-ketting staarde, die stil in den duisteren lichtglans vonkelde. De meid nam een tweeden kandelaar van den schoorsteen en ging den gast voor in 't belendend vertrek, waar zij de waterkruik vulde en hem toen met zijn stil gepeins liet.
De waard wierp hem mompelend een vloek achterna. Kwam er eens iemand, dan was 't zoo'n landlooper, die niets verteerde, ten slotte nog naar het slaapgeld liet fluiten, en de beddelakens op den koop toe meepakte.
Zulke gezellen, wierp de vrouw daar tegen in, lieten u eerst opsommen, wat keuken en kelder alzoo bevatten, en zochten door goede woorden met den waard op een vertrouwelijken voet te komen. Dit heerschap echter was óf ziek, óf had verdriet, waardoor eten en drinken hem niet smaakten.
Intusschen trad de vreemdeling weêr binnen en vroeg, of, wanneer de regen ophield, hij een boot kon krijgen, om op 't meer te varen en bij fakkellicht te visschen. Hij wilde het goed betalen.
De vrouw stiet haar man heimelijk aan, als om hem te zeggen: ziet ge nu wel, dat het niet pluis met hem is! Spreek hem maar niet tegen.
Waarop de waard, wien de kans op een ruim loon toelachte, op zijne barsche wijze antwoordde, dat hij, wat hem betrof, allebei de booten kon krijgen; des avonds te visschen was hier geen gebruik, maar als hij er plezier in had, dan moest hij maar zien, hoe hij er meê rondsprong. De knecht kon hem dadelijk de booten en netten laten zien en fakkels van pijnhout voor hem snijden. Daarbij gaf hij den jongen, die nog aan den visch zat te kluiven, een wenk en opende hij den zonderlingen gast zelf de deur.
De regen bleef nog altijd voortduren, en voor 't huis plasten en ruischten de dakgoten. Maar de vreemdeling scheen ongevoelig voor alles, wat van buiten kwam; hij liep haastig naar den oever en lichtte met den lantaarn, die de knecht hem bracht, in beide booten, alsof hij de geschiktste woû uitkiezen. Beiden lagen onder een afdak, en allerlei gereedschap voor 't visschen lag onder de banken.
Hij zond den knecht onder eenig voorwendsel naar huis, zocht toen aan den oever een paar zware steenen, die hij in de grootste boot droeg, en stond een oogenblik. diep ademhalend stil, en staarde in 't zwarte water, dat, zoover de glans van zijn lantaarn zich uitbreidde, door de plassende regendroppels werd gezweept. De wind zweeg een oogenblik, de avond was geheel gevallen, de branding schuimde en klotste tegen de kiel der heide kleine vaartuigen, en in de richting van het huis hoorde men een eentonig zing-zang, waarmeê de waardin haar zuigeling in slaap suste.
Ook dit klonk troosteloos; 't herinnerde aan moederzorgen, niet aan moedervreugde, en verhoogde de diep-treurige stemming van dit somber wereldhoekje. Juist woû de vreemdeling weêr in 't huis terugkeeren, toen hij op den straatweg, die zuidwaarts lag, en van waar hij zelf gekomen was, zweepgeklap en 't knarsen en piepen van wielen hoorde, die zich met inspanning door het slijkerig spoor, vol diepe inhammen, bergopwaarts voortsleepten. Spoedig daarna kwam een dicht rijtuig den hoek om en hield voor de herberg stil.
Nu kwamen er lichten in de huisdeur, eene vrouwelijke stem vroeg naar 't een en ander, de waardin antwoordde op haar innemendsten toon, en daarop klommen er twee vrouwen uit, die iets in doeken gehuld zorgvuldig in huis droegen. De knecht hielp den koetsier zijne paarden op stal brengen, en eenige minuten daarna was alles even stil als te voren.
Dat was den vreemdeling als een schaduwspel voorbij gezweefd, zonder zijne nieuwsgierigheid of zelfs zijne deelneming op te wekken.
Nog eens zag hij of 't wolkenheir daarboven geen plan had om weg te drijven; daarop schreed hij weêr naar 't huis, juist toen er in 't vertrek tegenover de gelagkamer lichten schenen en schaduwen achter de gordijnen heen en weêr schoven. Hij overhandigde den knecht den lantaarn weder, zeî hem 't een en ander omtrent haken en lokaas, en keerde toen weêr naar zijne kamer terug.
Hier stak hij 't licht aan, dat in een krom gebogen tinnen kandelaar op 't waggelend tafeltje stond. Daarop opende hij 't venster om de dompige lucht te verdrijven, en keek eene poos naar 't kletteren en plassen der dakgoten, waarin een oude kurk rusteloos op en neêr danste.
Verder was er door de donkere zwarte wolken niets te onderscheiden; maar in de rotsengte aan 't meer huilde de wind als een gevangen dier, en de boomen rondom 't huis kraakten en zuchtten onder de woede der stortbuien. 't Was daar aan 't open venster alles behalve uitlokkend. Maar de vreemdeling scheen begeerig naar de duistere onweders-muziek te luisteren, en eerst toen de storm hem den regen in 't gezicht joeg, liep hij de kamer weêr in en drentelde nu tusschen de naakte wanden langzaam op en neêr, met de handen op den rug, met een heel bedaard gezicht en met oogen, die alles of niets schenen te zien. Eindelijk haalde hij uit zijne reistasch schrijfgereedschap en eene kleine portefeuille te voorschijn, zette zich naast de dunne kaars en schreef het volgende:
‘Ik wil toch niet inslapen, Karel, zonder u goeden nacht te zeggen. Hoe afgemat ik ben, dit hebt ge mij voor zes maanden, toen we elkaâr helaas! maar vluchtig weêrzagen, wel kunnen aanzien. Toen had ik moeten spreken, om, gelijk we het sedert jaren gewoon waren, het ook over het kapittel der pathologie met u eens te worden. Dan kon ik nu op mijn gemak mijne laatste cigaar rooken, in plaats van met deze stompe pen mij en u te vervelen Maar mijne lippen waren toen als dichtgesnoerd. Ook waren we waarschijnlijk aan het twisten geraakt, en daar iedereen ten slotte bij zijne meening zou gebleven zijn, moesten we immers elkaâr die paar uurtjes niet bederven? Want ik ken uwe grondbeginsels en weet, dat wanneer ge hier waart, gij alles in 't werk zoudt stellen om mij, gelijk men het noemt, weêr met het leven te verzoenen. Maar waarachtig, ge zoudt me onrecht aandoen, zoo ge meendet, dat het mijne schuld was, indien het tusschen mij en 't leven tot eene doodsvijandschap gekomen is, die slechts door scheiding kan geheeld worden. Ik zou gaarne leven, als het leven mij dit toestond. Ik ben niet zoo lafhartig of week, dat mij eenige slagen en slingeringen van 't woedend noodlot dadelijk buiten mij zelven zouden kunnen brengen. Maar de wanhopigste pogingen, om uit de schipbreuk van mijn zielsvrede ten minste 't naakte verstand te redden, zijn mislukt. Toen ik daar straks in de dakgoot onder mijn venster een ouden kurk zag, die, door den regen gezweept, in den donkeren poel danste, kwam plotseling de gedachte bij mij op, det het mijne eigene hersenen waren, die uit mijn gloeienden schedel ontsnapt waren, om een regenbad te nemen. Wanneer men een kwartier uurs noodig heeft, om van zoo'n ongerijmde voorstelling weer terug te komen, dan zult ge bekennen dat er niet veel toe noodig is, om den zwakken draad der gedachten-wereld geheel te verbreken.
‘Maar ik vergeet, dat dit alles u verwarde praat moet toeschijnen, dat ge van mijne laatste lotgevallen slechts zooveel weet als de geheele wereld: dat, namelijk, mijne aangenomene zuster een jaar geleden - 't verjaart juist heden - gestorven is, haar vader weinige dagen daarna, en hare moeder dit voorjaar. Ge weet, dat deze drie menschen mijne geheele familie waren, dat ik ze zeer lief gehad heb, en zelfs dat ze, behalve gij, bijna de eenige menschen waren, die mij nader aantrokken. Hen zoo spoedig verloren te hebben, zou mij onder alle omstandigheden diep leed hebben gedaan. Maar dit zou ik ten slotte overwonnen en ik zou rustig voortgeleefd hebben, wanneer zij mij allen in één oogenblik door eene bliksemstraal ontnomen waren. 't Is immers waar, dat geen mensch vervangen kan worden, maar dat ook geen mensch onontbeerlijk is. De wetenschap, mijn vak, mijne jeugd, zouden de wond geheeld hebben. Gelijk 't echter nu is, bloedt zij nog altijd en is zij niet te heelen. Want deze drie dierbare menschen zouden heden ten dage nog leven, wanneer ik er niet geweest ware!
‘Ik moet van vroeger ophalen, om dit duistere woord te verklaren.
‘Ge weet, Karel, dat ik mijne eigene ouders nauwelijks gekend heb, dat ik na mijns vaders dood in 't weeshuis zou gekomen zijn, zoo dat edele paar zich niet over den armen chirurgijnszoon erbarmd en hem als kind aangenomen had. Mijn vader was toen reeds een der rijkste kooplîe onzer stad. Acht jaren lang reeds was zijn echt kinderloos geweest, toen hij mij in huis opnam. Hij hoopte dat ik hem en zijne vrouw in 't stille huis zou opvroolijken; maar in den beginne, helaas! beantwoordde ik de liefde en zorg van beide voortreffelijke menschen, ofschoon ik zeer aan hen gehecht was, heel slecht. Ik was een in zich zelven gekeerde, prikkelbare, nare jongen, reeds vroeg tot brommen en kniezen geneigd. Tusschen een stilzwijgen van dagen lang en plotselinge, hartstochtelijke uitvallen was mijne stemming verdeeld, en nog heden ten dage denk ik met diepe beschaamdheid aan 't wezenlijk eerbiedwaardig geduld, waarmeê mijne pleegouders mijne luimen verdroegen en mijn gestel tot bedaren trachtten te brengen zonder het mij ooit door een blik te doen ondervinden, dat ik hunne verwachtingen teleurstelde.
‘Dit werd plotseling anders. Ik was ongeveer twee jaar in huis, toen de hartewensch mijner pleegouders vervuld, en hun een kind geboren werd, en wel 't schoonste, begaafdste, liefste schepseltje dat ik ooit gezien heb. Op eenmaal werd de lucht in huis helder, en ik zelf een verstandige, goedwillige jongen, die als een kindermeisje op 't kindje lette. Uren lang sjouw-