V.
Nu weet ge, hoe ik er toe kwam mijn huis te verlaten. Thans moet ik u meedeelen, wat er op reis gebeurde.
Ik bereikte het deftige huis, den afstand in aanmerking genomen, in een vrij korten tijd. Reeds terstond bleek het nu, dat de voorspelling van de kaarten in dit opzicht niet uitgekomen was. Degene, die mij bij het hek ontmoette, was geene brunette, - ja, in 't geheel geene vrouw, - maar een jongen. Deze wees mij den weg naar de vertrekken der bedienden; en nu bleek het dat de kaarten het alweer mis hadden gehad. Ik ontmoette niet eene vrouw, maar drie, - en geen van drieën was eene brunette. Ik heb al gezegd, dat ik niet bijgeloovig ben, en dat is de waarheid. Maar ik moet erkennen, dat mijn hart een weinig klopte, toen ik eene buiging tegen den rentmeester maakte en deze de reden van mijne komst meedeelde. Zijn antwoord voltooide de nederlaag der waarzeggerij van tante Chance. Mijn ongeluk vervolgde mij nog. Juist dienzelfden morgen had er iemand aanzoek om de betrekking van stalknecht gedaan en deze gekregen.
Ik verkropte mijne teleurstelling zoo goed mogelijk, bedankte den rentmeester voor zijne inlichtingen en begaf mij naar de herberg van het dorp om de rust en het voedsel te verkrijgen, waaraan ik zulk eene groote behoefte had.
Voordat ik de terugreis aanvaardde, vroeg ik in de herberg naar een en ander en kwam daardoor te weten, dat ik bij mijne terugreis een heel eind kon uithalen, door een anderen weg langs te gaan. Voorzien van volledige inlichtingen omtrent de verschillende zijpaden, die ik moest inslaan, begaf ik mij op weg en wandelde tot aan den avond voort, terwijl ik slechts eene enkele maal ophield om een boterham met kaas te gebruiken. Tegen het vallen van den avond begon het geducht te regenen en te waaien; en ik bevond mij tot overmaat van smart in een gedeelte van het land, waar ik geheel onbekend was, ofschoon ik giste, dat ik nog zoowat vier uren van ons dorp verwijderd moest zijn. Het eerste huis, waar ik navragen kon doen, was eene eenzame herberg aan den weg, die vlak aan den rand van een dicht bosch stond. Hoe eenzaam het er op deze plaats ook mocht uitzien, deze was toch welkom voor een verdwaald man, die daarbij hongerig, dorstig, vermoeid en doornat was De herbergier was beleefd en had een fatsoenlijk voorkomen, en de som, die hij voor nachtverblijf vroeg, was zeer matig. Het speet mij, dat ik moeder moest teleurstellen. Maar er was geen rijtuig te krijgen, en ik kon dien avond niet verder te voet gaan. Mijne vermoeidheid noodzaakte mij wel, den nacht in de herberg door te brengen.
Ik mag van mijzelf zeggen, dat ik een matig mensch ben. Mijn avondmaal bestond eenvoudig uit eenige sneedjes spek, een stuk brood en eene halve flesch bier. Ik begaf mij niet onmiddellijk na dit sobere maal te bed, maar bleef nog wat bij den herbergier opzitten en sprak over mijne treurige vooruitzichten en over het ongeluk, dat mij al lang vervolgd had, waarop ik van deze onderwerpen afdwaalde en het gesprek op paardevleesch en wedrennen kwam. Niets werd er óf door den herbergier, óf door mij, óf door de weinige arbeiders, die zich in de gelagkamer bevonden, gezegd, dat in 't minst mijn geest kon opwekken, of aanleiding geven dat mijne verbeelding aan mijn gezond verstand parten speelde.
Even over elven werd het huis gesloten. Ik deed met den herbergier de ronde en hield de kaars in de hand, terwijl de grendels en de bouten op de deuren en ramen gedaan werden. Ik keek met verwondering naar de dikke bouten en de zware grendels.
‘Zooals ge ziet, wonen we hier nog al eenzaam!’ zei de herbergier. ‘er is nog nooit eene poging gedaan om in te breken, maar het is altijd goed, voorzorgen te nemen. Als er hier niemand logeert, dan ben ik de eenige man in huis. Mijne vrouw en mijne dochter zijn wat bang uitgevallen, en de meid is ook niet van de dappersten. Nog een glas bier, voordat ge naar bed gaat?.... Neen? Hoe of het mogelijk is, dat zulk een matig man als gij buiten betrekking kan raken, gaat mijn verstand te boven..... Hier is de kamer, waarin ge moet slapen. Gij zijt van nacht de eenige logé, en ik denk, dat ge wel zult zeggen, dat mijne vrouw haar best gedaan heeft om te maken, dat alles in orde is. Wilt ge stellig nog niet een glas bier hebben?.... Welnu dan, goeden nacht!’
Het was op de klok in den gang half twaalf, toen wij naar boven naar de slaapkamer gingen. Het raam zag op het bosch uit en bevond zich in het achtergedeelte van het huis.
Ik deed mijne deur op slot, zette mijne kaars op de latafel neer en maakte mij gereed om te bed te gaan. Het woei nog geducht, en het geloei van den wind door het bosch te midden van de nachtelijke stilte had iets akeligs. Ik besloot, de kaars te laten branden, totdat ik slaperig begon te worden. Ik was door mijne teleurstelling van dien morgen naar den geest neergedrukt en door mijne verre wandeling naar het lichaam uitgeput. Ik kon het denkbeeld niet verdragen, in de duisternis wakker te liggen en naar het akelig gehuil van den wind in het bosch te luisteren.
(Wordt voortgezet.)